“De eeuwige terugkeer van het fascisme”: een strijdschrift voor iedereen en voor niemand
Met veel ophef presenteerde theoloog en essayist Rob Riemen vorige week zijn boekje “De eeuwige terugkeer van het fascisme”. Riemen legde eerder in het publieke debat expliciet een parallel tussen de opkomst van het fascisme in de vorige eeuw en de groeiende politieke steun voor de PVV en haar racistische ideeën. Met dit boekje wil hij het publiek de ogen openen voor wat zich momenteel in onze samenleving voltrekt. “Er moeten meer mensen wakker worden”, zo lichtte hij op tv toe. Maar wie dan precies? En wat zouden zij vervolgens moeten beginnen? Riemens cultuurfilosofische essay wordt met veel bombarie gepresenteerd als een politiek strijdschrift, maar de vraag is of Riemen die pretenties waarmaakt. Wat is eigenlijk het politieke doel van dit elitaire manifest? En voor wie is het precies geschreven?
In diverse media werd een fragment uit Riemens boekje geciteerd dat ook op de kaft staat, en dat zijn centrale argument in een notendop samenvat: “Geert Wilders en zijn beweging zijn het prototype van hedendaags fascisme. En daarmee zijn zij niets anders dan de logische politieke consequentie van een maatschappij waar wij allen verantwoordelijk voor zijn. Dit hedendaags fascisme is opnieuw het gevolg van politieke partijen die hun eigen gedachtengoed verloochenen, intellectuelen die een gemakzuchtig nihilisme cultiveren, universiteiten die deze naam niet waardig zijn, de geldzucht van de zakenwereld en de massamedia die liever de buikspreker van dan een kritische spiegel voor het volk zijn. Dit zijn gecorrumpeerde elites die de geestelijke leegte cultiveren waarin het fascisme weer groot kan worden.” (pag. 59)
En daarmee is zijn hoofdargument grotendeels ook wel benoemd. Met behulp van een aantal negentiende en twintigste eeuwse canondenkers en -schrijvers, zoals onder meer Mann, Camus, Levi, Adorno, Scheler, Nietzsche, Goethe en Tocqueville, werkt Riemen in zijn boekje naar deze weinig ontluisterende conclusie toe. Kern van zijn verhaal: zoals “de beschavingscrisis” in de jaren 30 van de vorige eeuw het fascisme de ruimte gaf om zich ten volle te ontwikkelen, en zoals de culturele elite dat destijds liet gebeuren, zonder weerstand te bieden tegen de teloorgang van cultuur en beschaving – en hiermee: tegen het ontstaan van een voedingsbodem voor het fascisme –, zo bevinden wij ons ook nu in een dergelijke crisis, waarvoor de culturele elite zodoende medeverantwoordelijk is.
Het fascisme is volgens Riemen dus niet zozeer de oorzaak van deze culturele armoede, maar vooral het politieke fenomeen dat daar goed op weet te gedijen. Aan diverse denkers ontleent Riemen een bonte verzameling cultuurfilosofische noties, die hij vrijwel kritiekloos inzet in zijn beeldschets van onze in beschavingscrisis verkerende samenleving: het is “de massamens” die, bewogen door “angst” en “ressentiment”, deze “oppervlakkige”, “kitscherige” hedendaagse samenleving naar de afgrond leidt door “de rancuneleer” van het fascisme te omarmen. De “zelfoverschatting, lafheid en het verraad van de maatschappelijke elites”, die eerder in de twintigste eeuw het fascisme al geen strobreed in de weg legden, laten het ook nu weer afweten. Terwijl zij het juist in deze tijden als hun taak zouden moeten beschouwen, “het absolute”, “het schone” te rehabiliteren, en de massa’s te verheffen. Riemen besluit zijn betoog dan ook heel mooi in verheven sferen: “Niet meer van het leven houden. Dat is het gruwelijke geheim van de fascistische politiek en van de nihilistische kitschmaatschappij waarin zij altijd weer tot bloei kan komen. Pas wanneer wij de liefde voor het leven zullen terugvinden en ons leven weer willen wijden aan al wat waarlijk leven geeft – waarheid, goedheid, schoonheid, vriendschap, rechtvaardigheid, compassie en wijsheid -, alleen dan, en niet eerder, zullen we resistent worden tegen de dodelijke bacil die fascisme heet.” (pag. 61-62)
Problematisch aan Riemens argumentatie is met name dat hij, zonder het zelf te beseffen, grotendeels langs vergelijkbare lijnen redeneert als Geert Wilders zelf. Beiden beroepen zich op een teloorgang van beschaving en cultuur, op een verloren zijn van “wat eens was”, en op de verkwanseling van ‘”judeo-christelijke, humanistische” waarden. Beiden pretenderen een zeldzame erfgenaam te zijn van deze traditie, en menen haar te kunnen inzetten in de strijd tegen de ander. Beiden refereren hooguit sporadisch naar de suggestie van sociaal-economische ongelijkheid als bron voor maatschappelijke problemen, en leggen de crisis waarin onze samenleving zich –inderdaad – bevindt niet (tevens) uit als een economisch probleem, maar reduceren het tot een culturele crisis. Beiden benaderen bijgevolg het kapitalisme uitsluitend als een cultureel fenomeen, als een soort “graaicultuur”: “Mensen worden in de steek gelaten door de zakenelite, in onze kapitalistische democratie de meest invloedrijke macht. Zij heeft de maatschappij vergiftigd met de idee dat veel geld verdienen het allerbelangrijkste in het leven is.” (pag. 53)
Niet deze “kapitalistische democratie” op zich, niet de invloed van een dergelijk elite binnen deze orde, is wat Riemen betreft het probleem, maar hetgeen waartoe deze elite haar macht aanwendt (of juist niet). Een standpunt dat naadloos aan zou kunnen sluiten op Wilders’ betogen tegen exorbitant hoge bonussen voor topbestuurders, zonder vervolgens het economische systeem waarvan dit slechts symptomen zijn, kritisch tegen het licht te willen houden. Het aangrijpen van een breed gedragen onvrede met het op uitbuiting gebaseerde kapitalisme, om vervolgens in theorie na te laten tot de kern van de zaak door te dringen, en om in de praktijk het kapitalisme zelfs alleen maar verder te bestendigen, is overigens een mooi voorbeeld van een inherente eigenschap van het fascisme waar Riemen nog niet eens over te spreken komt.
Dat zijn analyse inhoudelijk hier en daar wel wat tekort schiet, neemt natuurlijk niet weg dat Riemens streven om de fascistische karaktertrekken van de PVV voor het voetlicht te brengen, op zichzelf wel degelijk begrijpelijk en goedkeurenswaardig is. Uiteraard leent de PVV zich voor een dergelijke vergelijking, en inderdaad zou men kunnen stellen dat de vergelijking wel een zekere meerwaarde heeft voor een inhoudelijk debat over de actuele politieke ontwikkelingen en de samenleving waarin wij momenteel leven. Maar hoewel Riemen pretendeert voor eens en voor altijd uit de doeken te doen waarom de PVV en Wilders als “fascistisch” zijn te betitelen, blijft zijn analyse over het algemeen nogal in het vage hangen. Een aantal globale karakteriseringen van het fascisme passeert de revue, waarna een bondige vergelijking met de PVV niet lang op zich laat wachten. Maar wat fascisme in de kern nu eigenlijk precíes is en hoe we een dergelijke beladen term anno 2010 zouden moeten definiëren, waarom júist Wilders als fascist betiteld zou moeten worden, en in hoeverre een dergelijke vergelijking politiek functioneel zou kunnen zijn, wordt door Riemen nergens uitgebreid betoogd. Dat maakt de globale conclusie van zijn schrijven natuurlijk niet minder waar – de vergelijking tussen Wilders’ politieke praktijk en die van het fascisme snijdt inderdaad wel degelijk op een aantal punten hout – maar het draagt opnieuw bij aan de volledige immunisering van het publiek tegen deze vergelijking, júist omdat Riemens gebrekkige argumentatie het clichématige nauwelijks overstijgt.
Riemen lijkt daarbij geenszins helder voor ogen te hebben aan welk publiek hij zijn boodschap primair wil richten. Het boekje zelf is eigenlijk alleen aantrekkelijk voor mensen met enige voorkennis over twintigste eeuwse literatuur en filosofie, en is duidelijk niet geschreven voor een heel breed publiek. Tegelijkertijd presenteert Riemen zijn project in de media juist als een poging om ook bij de (potentiële) aanhang van Wilders de ogen te openen. Voor dat laatste doel is het boek van Riemen in ieder geval weinig geschikt. “Maar denkt u dat u in gesprek raakt met het gewone volk als u zegt dat ze op een fascist hebben gestemd?”, zo vroeg voormalig VVD-kamerlid Arend Jan Boekestijn aan Riemen tijdens een door Nieuwsuur gepubliceerd televisiedebat. “Omdat ik ze vervolgens uitleg wat het fascisme is, waar het vandaag komt, en omdat ik vervolgens duidelijk wil maken: ‘beste mensen, deze man is de laatste die voor u iets gaat oplossen’”, aldus Riemen. En hier toont hij zich de filosoof die nog geen stap uit zijn academische ivoren toren heeft gewaagd. Want iedereen met een beetje begrip van wat er feitelijk aan de hand is, weet dat geen Wilders-stemmer zich iets zal laten uitleggen door een zich op Thomas Mann beroepend specimen van de zo verfoeide intellectuele elite.
Maar ook als appèl aan het adres van de culturele elite die het allemaal laat gebeuren, slaat het boekje van Riemen de plank grotendeels mis. De filosoof lijkt niet te beseffen dat diezelfde culturele elite in de praktijk helemaal niet zo boven de politieke realiteit verheven is, en in de gedaante van rechtse ideologen als Afshin Ellian, Leon de Winter, Paul Cliteur, Frits Bolkestein en vele, vele anderen, de afgelopen decennia juist een belangrijke wegbereider voor het hedendaags fascisme is gebleken.
Hiermee blijft de analyse van Riemen slechts een theoretische oefening, waar ook nog eens het nodige op af te dingen is. Politieke inzichten in hoe het hedendaags fascisme te bestrijden, wie hier precies toe aan te spreken en vooral op welke manier, legt Riemen in zijn boek in ieder geval niet aan de dag. Het zou pas écht opzienbarend zijn als intellectuelen zich juist eens met die insteek in het politieke debat zouden mengen.
Mathijs van de Sande