Onlusten in China

Aankondigingsaffiche voor de Doorbraak-bijeenkomsten
“Unruhen in China”, zo luidt de titel van een Duitstalige brochure uit december 2007 over Chinese ‘fabrieksmeisjes’, migratie, crisis en verzet. In aanloop naar de twee bijeenkomsten over die thema’s op 26 en 28 juni 2009 in Amsterdam en Nijmegen heeft Doorbraak de inleiding van de brochure in het Nederlands vertaald.

Aan de andere kant van onze aardbol gebeurt iets fenomenaals. Maar wat? Steden worden gepresenteerd met hun nieuwe rijkelui, met de modellen, de nieuwe mode en de druk in de weer zijnde kunstenaarsbedrijfjes. Alles een beetje vreemd, een beetje hip, maar in de dosering van de rapportage toch ook weer vertrouwd. Dan volgt het China met haar architectonische vernieuwing, met de dagelijks nieuwe wolkenkrabbers, het Olympisch stadion en de afschuwelijke nieuwbouwwijken. En uiteraard wordt nooit vergeten om op de arme meisjes in de fabrieken te wijzen die het giftige speelgoed moeten produceren. En stel dat alle Chinezen auto gaan rijden? De Chinese samenleving eist haar aandeel in de wereldwijde rijkdom op. Moeten wij dan delen, bezuinigen, astronomische prijzen voor energie gaan betalen? Zal het milieu dat doorstaan?
 
In de late jaren 90 hanteerden bij ons de kapitalisten vaak het dreigement de fabrieken naar China te verplaatsen. Daarna kwamen de goedkope elektrische artikelen die tegenwoordig niet zo goedkoop meer zijn en ook niet meer van minderwaardige kwaliteit. Nu wordt “China” voor de olieprijzen verantwoordelijk gesteld en morgen zullen we op grote schaal nationalistische propaganda meemaken tegen het grote “Chinese” geld dat hier de slagroomtaarten koopt.

We herinneren ons de bloei van Japan in de jaren 80. Toentertijd werd ons allemaal een schuldgevoel aangepraat omdat “de Japanners” sneller, langer, nauwgezetter werken – en begrippen uit de Japanse arbeidsorganisatie zijn her en der nog steeds in gebruik. Nu zijn “de Chinezen” goedkoper, gewilliger, bekwamer, en hebben ze geen vakbond.

China als bedreiging, ook wanneer wordt toegegeven dat de wereldconjunctuur op de verbazingwekkende Chinese economische opleving rust. Alleen degenen die de financiële kranten lezen weten dat er een heel andere angst leeft. Namelijk angst voor de val van het Chinese regime en de daarmee dreigende ommekeer in de verhoudingen. Verhoudingen die nu nog extreme uitbuiting, superwinsten, bedrog en milieuverontreiniging, armoede en buitensporige rijkdom, corruptie en repressie betekenen, kortom: op de loonarbeid gebaseerd zijn.

Deze angst is terecht. De Chinese samenleving is in beweging. De nieuwe arbeiders,* de stedelijke proletariërs, de boeren, ze vechten voor een beter leven nu en vooral voor een betere toekomst.

“Gevaarlijke klassen”

Op welk peil bevindt zich de strijd van de drie “gevaarlijke klassen”, de stedelijke arbeiders, de trekarbeiders en de boeren? De immense sociale omwentelingen sinds het begin van de hervormingen aan het eind van de jaren 70 hebben de oude klassensamenstelling door elkaar geschud. Alle drie de genoemde groepen zijn steeds weer in beweging en zetten via hun eisen tot deelname aan de nieuw geschapen maatschappelijke rijkdom en door hun protestacties het regime van de Communistische Partij van China onder druk. Van buitenaf is het vaak moeilijk zichtbaar, maar deze acties hebben er in ieder geval toe geleid dat de levensomstandigheden van niet alleen de stedelijke middenklasse, maar ook van de meeste mensen in China de laatste 30 jaar zijn verbeterd. Er bestaat vrijwel geen honger meer en veel meer mensen hebben toegang tot belangrijke consumptiegoederen. Dat betekent echter niet dat alles vlot verloopt. Juist de gedaantewisseling van dienstverlening van overheidswege (onderwijs, gezondheid) in producten waarvoor betaald moet worden – ook commodificering genoemd – leidde tot schaarste van hulpbronnen die velen zich bovendien niet meer kunnen veroorloven, zoals in de gezondheidszorg zichtbaar is.

De officiële cijfers van de regering vertellen ons dat de sociale onlusten sinds midden jaren 90 continu zijn toegenomen, met momenteel jaarlijks honderdduizenden conflicten en vele miljoenen betrokkenen. Daarbij komt het zowel tot steeds meer institutioneel ingedekte, legale vormen van protest (zoals petities, claims van bemiddelende instanties, juridische conflicten) als ook tot niet-institutionele vormen (zoals demonstraties, blokkades, stakingen). De afzonderlijke sociale botsingen beperken zich in de regel tot een bedrijf, een dorp of stadsdeel, en vinden nog gescheiden en naast elkaar plaats. Er bestaan nauwelijks officiële organisatievormen en maar weinig arbeiders proberen uit zichzelf hun strijd te verbreden, omdat de betrokken activisten niet tegen de messen van de repressie willen aanlopen. Men kent de grenzen en de gevaren. Echter, waar het maar mogelijk lijkt zetten arbeiders en boeren zich in voor hun directe belangen en wachten ze niet een grotere beweging of gemeenschappelijke mobilisering af. Sociale onlusten hebben zich verspreid en de mensen grijpen snel naar collectieve acties. Hun kennis en ervaringen over handelwijzen en conflicten circuleren via de arbeidsmigratie, via de families en andere contacten, en langs de nieuwe communicatiemiddelen zoals mobieltjes en internet.

Momenteel schijnt er echter geen aanleiding en geen doel voor een nieuwe beweging te zijn – anders dan in 1989, toen de bezetting van het Tian’anmen-plein door de studenten het kader bood voor een landelijke mobilisering waaraan ook veel arbeiders deelnamen. Hernieuwde maatschappelijke opstand op deze manier wordt verhinderd door de verschillende omstandigheden van de uitgebuite arbeiders en boeren, en de diverse mechanismen om verdeeldheid te zaaien. De redenen voor sociale strijd zijn verschillend omdat de razendsnel groeiende economie niet alleen nieuwe subjecten, maar daarmee ook een hele serie verschillende sociale brandhaarden heeft voortgebracht: sociale degradatie en de uitschakeling van een sociaal vangnet, precaire banen, niet uitbetaalde lonen, arbeidsongevallen, verpesting van lucht, water en bodem, landroof. Nog steeds bestaat er een scheiding tussen stads- en plattelandsbevolking, ook al wordt het in de vijftiger jaren ingevoerde huishoudregistratiesysteem (hukou) door de migratiebewegingen steeds meer ondermijnd. De houding tussen stads- en plattelandsbewoners onderling, maar ook tegenover “vreemdelingen” uit andere provincies of plaatsen is vaak door afwijzing bepaald. Door het maoïsme niet opengebroken patriarchale verhoudingen bepalen verder de relaties tussen de seksen, waarbij ook hier een verschil tussen stad en platteland bestaat. Bovendien heeft er weliswaar een overgang van het socialistische dwang-collectivisme naar een kapitalistisch loon- en controlesysteem plaatsgevonden, maar de strikte hiërarchieën op de werkvloer en het fabrieksdespotisme bleven wel in “gemoderniseerde” vorm bestaan.

Laten we de ervaringen van de drie “gevaarlijke klassen” eens beter bekijken: de boeren, in het Chinees nongmin, nog steeds de grootste bevolkingsgroep in China (circa 700 miljoen), waren in de jaren 80 aanvankelijk profiteurs van de hervormingen. De volkscommunes werden ontbonden en elke familie kreeg het recht op toewijzing en gebruik van een stuk land dat in bezit bleef van de staat. De landelijke inkomens stegen, hun situatie verbeterde. Gaandeweg begonnen zij echter ook de nieuwe strengheid te voelen: prijsverhogingen en de commercialisering van het onderwijs- en gezondheidssysteem slokten de inkomensstijgingen weer op. Onder de boeren geldt tegenwoordig de regel dat een lichte ziekte het verlies van een varken betekent, een matige ziekte verlies van een jaarinkomen, en dat een zware ziekte de familie ruïneert.

De grotere economische autonomie van de lokale autoriteiten leidde niet alleen tot de ontwikkeling van een door de plaatselijke overheid ondersteunde accumulatie op het platteland, maar ook tot het ontstaan van een genadeloze lokale staatsmaffia, die zich verrijkt door steeds nieuwe belastingen en heffingen voor de boeren, en die opstandige plattelandsbewoners vervolgt en vernedert. De grootste problemen echter zijn de landroof – de vaak zonder schadeloosstelling plaatsvindende onteigening van de boeren door corrupte ambtenaren die het land voor infrastructuurprojecten, industrie- of woonbestemmingen gebruiken of verkopen – en de verontreiniging en het onbruikbaar maken van land door industrieafval, opdrogende rivieren en andere vormen van milieuvernietiging. Er schijnen al meer dan 40 miljoen landloze boeren te zijn waarvan velen de laatste jaren in opstand kwamen. Eerst vaak door het indienen van klachten en petities, maar waar die zonder resultaat bleven door gewelddadige acties en aanvallen op kaderleden en stadhuizen. Zij willen hun land verdedigen omdat het nog steeds hun enige “zekerheid” is tegen de tijdens het socialisme overal aanwezige honger. Iets wat velen zich nog goed kunnen herinneren.

Onder de arbeiders kunnen verder grofweg twee arbeidersklassen worden onderscheiden. Enerzijds werden de “oude” industriesectoren van de staat geherstructureerd en circa 50 miljoen staatsarbeiders in de noordelijke roestgordel en elders werden uit hun vaste banen gedrukt. Velen van hen vechten tegen hun ontslag en het verraad door de socialistische staat. Anderzijds werden uit delen van de boerenstand nieuwe proletarische subjecten gecreëerd, de meer dan 100 miljoen mingong ofwel boerenarbeiders die rondtrekken en werken. Ze vechten tegen hun uitbuiting en discriminering. Deze twee groepen representeren de dood van het oude en de geboorte van een nieuw uitbuitingsregime. Beide klassen zijn zelf niet homogeen, want er bestaan telkens – afhankelijk van sector, regio of herkomst van de betrokkenen – grote verschillen als het gaat om arbeidsomstandigheden, levensstandaard, toekomstperspectieven, wensen, problemen, en strijdmogelijkheden. Bij de mingong reikt dat bijvoorbeeld van arbeid onder slavernij-achtige omstandigheden in werkplaatsen of mijnen in arme plattelandsregio’s tot relatief goed betaalde vakarbeiderslonen in de industriële centra als Shanghai. Maar desondanks kunnen de “oude” en de “nieuwe” arbeidersklasse worden onderscheiden, ze worden immers gescheiden door verschillende ervaringen met de staat, door een andere status, door hun registratie als stads- of plattelandsbewoner, en daarmee samenhangend hun positie als geproletariseerde of semi-geproletariseerde.

De “oude” arbeidersklasse bestaat enerzijds uit de nog in overheidsbedrijven, in de industrie, in dienstverlenende sectoren en besturen werkende gongren, anderzijds de xiagang, de “afgehandelden”, de daar al ontslagen mensen. Ze wonen en werken in de stad en beschikken buiten hun werk (of uitkering) niet over inkomensmogelijkheden. Hun relatie met de staat is door een decennialang geldend sociaal contract bepaald, die hen in het staatsbedrijf, de danwei, garandeerde: woningen, ziektekosten- en ouderdomsverzekering, kortom: de complete “ijzeren rijstschotel”. Sinds de regering in 1997 besloot tot de sluiting van veel danwei en het ontslag van eerder voor het leven aangenomen arbeiders hebben miljoenen hun werk verloren. In reactie op de ontslagen, bedrijfsfaillissementen en privatiseringen ontstaan nu steeds nieuwe opstanden. Concreet gaat het daarbij vaak om de condities en bijkomende omstandigheden van de herstructurering of privatisering, en ook om niet uitbetaalde lonen, schadeloosstellingen, pensioenen en werkloosheidsgeld.  De opstanden worden in hun woonwijken georganiseerd, die de ontmanteling van de staatsbedrijven hebben overleefd. In de protesten spelen de nog steeds geldende bedrijfs- en sociale hiërarchieën een rol, de voormannen, bazen, lokale bestuurders of partij- of vakbondsleiders. Ze gebruiken niet zelden een door het partijjargon en de culturele revolutie gevormde taal om zich tegen hun “onteigening” te verzetten. Per slot van rekening waren zij tot nu toe de “heren van de fabriek”, de steunpilaar van het communistische China. De laatste grote mobilisering die ook de beperking tot een bedrijf of een plaats doorbrak, vond in het voorjaar 2002 plaats in Noordoost-China, een stakings- en protestbeweging van overheids-, aardolie- en staalarbeiders, met “illegale” organisatiestructuren, demonstraties en bezettingen. Arbeiders in andere regio’s lieten zich door dit voorbeeld inspireren. De beweging werd door staatsrepressie neergeslagen, vermeende raddraaiers zitten nu nog achter tralies.

De “nieuwe arbeidersklasse” van arbeidsmigranten of mingong is vooral ontstaan door de verplaatsing van industrieën naar de speciale industriële zones van China en de (semi-)proletarisering van een groot deel van de plattelandsbevolking, die het sinds begin jaren 80 naar de steden trekt. Deze mingong werken onder andere als fabrieksarbeiders, bouwvakkers, straathandelaars, sekswerkers en dienstmeisjes. Zij zijn de dragers van de Chinese economische opleving. En diegenen onder hen die in de wereldmarktfabrieken werken (vooral jonge vrouwen) en daar kleding, speelgoed, elektrische apparaten, elektronica en auto-onderdelen produceren, behoren tot de belangrijkste acteurs van de hedendaagse globalisering. De omstandigheden in de fabrieken – en ook in andere sectoren waarin de mingong werken – zijn verschrikkelijk: overvolle woonruimten, lage lonen en veelvuldig loonbedrog, lange werktijden en overuren, repressief management, willekeurige straffen na overtredingen, ontbrekende sociale verzekeringen. Veel daarvan botst met de Chinese arbeidswetgeving, maar de verantwoordelijke lokale autoriteiten grijpen maar zelden in, om potentiële investeerders niet af te schrikken – als ze niet al zelf als deelnemer of geldschieter van de uitbuiting profiteren.  

De mingong komen desondanks naar de stad. Ze vergelijken hun precaire situatie met het leven van hun ouders en grootouders – dus met de nood ten tijde van de Guomindang voor 1949, met de honger bij “de Grote Sprong Voorwaarts” en de armoede en de vervolgingen tijdens de Culturele Revolutie. Ze willen de materiële en culturele achterstand op het platteland ontvluchten. Wanneer de jongelui van het dorp tegenwoordig naar de industriesteden in het oosten komen en 12 uur per dag en zonder vrij weekend voor 50 tot 100 euro per maand zwoegen, dan is onze associatie het Manchester-kapitalisme en de sweatshops, maar zij zelf beleven niet alleen de uitbuiting, de vervelende voormannen en de giftige dampen in de fabriekshal, maar ook de mogelijkheid om vrienden of vriendinnen te maken en om aan de moderne consumptie deel te hebben – waartoe vaak allereerst internet, mobieltjes en make-up behoren. In het bijzonder voor de vrouwen geldt bovendien de – in vergelijking met het patriarchale dorp – mindere sociale controle. Daarbij komt dat hun loon vaak niet alleen voor hun eigen onderhoud zorgt, maar ook nog de familie de mogelijkheid geeft in het dorp een huis te bouwen, wat hen daarmee meer ruimte en aanzien in de familie geeft. Velen willen niet meer blijvend  terug naar het platteland – of pas nadat ze genoeg geld hebben verdiend om zich met huwelijkspartner en kind te vestigen, wat hen vanwege hun landelijke hukou en hun precaire materiële situatie in de stad voortdurend moeilijk wordt gemaakt.

Dat betekent echter niet dat ze de situatie in de stad accepteren. Het aantal opstanden van de mingong nam de laatste jaren toe. Het gaat dan tegen loonbedrog en  arbeidsomstandigheden, zoals straffen, werktempo en steeds vaker ook tegen het maken van lange overuren, gezondheidsrisico’s, slechte behuizing, etc. De relaties uit de oude geboortestreek (familie, dorpsstructuren) spelen in de strijd tegen de fabrieksbazen een rol, net als bij de zoektocht naar werk, bij het vinden van de weg in de industriesteden. De mingong kennen niet het oude sociale contract van de stedelijke gongren. Zij vechten hier en nu voor hun rechten, tegen discriminering als trekarbeiders met de landelijke hukou. Ze hebben tegenover de stedelingen een voordeel, ze kunnen immers terug naar het dorp als ze ontslagen worden, een ongeval meemaken of met loonbedrog te maken krijgen, omdat zij en hun familie in de regel nog recht op een stuk land hebben dat hen in noodgevallen kan voeden.

Tendenzen

De  “gevaarlijke klassen” van China tasten bij het oversteken van de rivier naar de stenen, ze experimenteren met verzetsvormen. In tijden van omwenteling, van institutionele instabiliteit en het ontbreken van functionerende kanalen voor de oplossing van sociale problemen heeft hun strijd de kans om de loop van de gebeurtenissen doorslaggevend te veranderen.

De eerdergenoemde deling in twee arbeidersklassen bepaalt de huidige situatie nog, maar hij zou meer en meer kunnen verdwijnen. Er zijn tekenen dat de mingong permanente bewoners van de steden worden. Velen hebben hun recht op land al door ontwikkelingsprojecten en oplichting verloren, en het staat nog open of de tweede en derde generaties niet in de stad zullen blijven en daarmee hun band met het platteland en hun status als semi-geproletariseerden zullen opgeven. Vooral de tweede generatie, of ze nu als kind de ellende op het land heeft meegemaakt of helemaal in de stad is opgegroeid, heeft vaak geen zin om naar het platteland te trekken. Terwijl de mingong op middellange termijn volledig geproletariseerd kunnen zijn, verdwijnt de oude samenstelling van arbeiders in de steden en een deel daarvan precariseert. Deze “werklozen” en informele arbeiders hebben al dezelfde jobs als de mingong, zoals straathandel, in de bouw, bewaking. Ook in de staatsfabrieken verandert de samenstelling van de arbeiders. Daar worden in toenemende mate mingong aangenomen, vooral voor het smerige en zware werk, en de stedelingen krijgen nog slechts tijdelijke contracten, niettemin nog steeds vaak wel met iets hogere lonen, sociale verzekeringen en privileges.

De genoemde deling tussen “inheemsen” en “vreemdelingen” werkt nog steeds, maar het is onzeker wat er zal gebeuren als de mingong als permanente stadsbewoners succesvol hun claims laten gelden. Ze leren snel om met het stads- en arbeidersleven om te gaan, gebruiken de relaties onder elkaar en brengen hun ervaringen met sociale strijd in de stad en op het land mee. Het is hen de laatste jaren gelukt om hun omstandigheden te verbeteren. Naast hun strijd speelt daarbij ook het gebrek aan arbeidskrachten een rol waarover de Chinese en buitenlandse kapitalisten klagen. Hoewel jaarlijks 10 tot 15 miljoen arbeidskrachten op het platteland vrijkomen en de werkloosheid in de stad hoog is, zijn er in bepaalde regio’s – zoals in de delta van de Parelrivier – niet meer voldoende arbeiders voor de beroerde banen. De fluctuatie in de fabrieken is enorm hoog en de huidige generatie trekarbeiders is veel ongeduldiger en veeleisender dan haar voorgangers. Zij verkoopt haar arbeidskracht voor een hogere prijs waar maar mogelijk. Bedrijven moeten hierdoor meer moeite doen om mensen te houden door bijvoorbeeld betere onderkomens te bouwen of vrijetijdsmogelijkheden te bieden.

En de boeren? Die moeten zich teweer blijven stellen tegen landroof, corruptie en de last van de belastingen. Maar ook zij staan onder invloed van de gebeurtenissen in de steden: in elke boerenfamilie zijn er familieleden die als mingong op weg zijn. Bovendien waren veel boeren vroeger zelf al eens voor langere tijd in de stad om te werken, en velen zijn regelmatig op het land of in kleine steden op bouwplaatsen en in bedrijven aan het werk. Ook al is het zo dat de omstandigheden op de akkers en in ondernemingen in de dorpen en kleine steden zich onderscheiden van die in de stedelijke bedrijven en wereldmarktfabrieken, voor het samenkomen van strijd staan de kansen zeker niet slecht. Arbeidsmigranten en stedelijke arbeiders delen de ervaring van de onderdrukking en uitbuiting – en de haat tegen de kapitalisten, de rijken en de corrupte ambtenaren. Vandaag hebben alle strijden de lokale overheid in het vizier en het is de vraag hoe lang de centrale overheid nog de rol van bemiddelaar kan blijven spelen, wanneer die zich onwillig (en onmachtig) toont de problemen van uitbuiting, corruptie en willekeur op te lossen.

Crisismanagement

Het regime signaleert het gevaar van een sociale explosie. Tot nu toe lukte het via kundig crisismanagement steeds om de explosieven onschadelijk te maken en het ontstaan van een sterke klassenbeweging te verhinderen.

De staat reageert op protesten met een mengeling van concessie en repressie. De sinds 2003 regerende leiding van partij en staat besteedt noodgedwongen meer aandacht aan sociale problemen en conflicten dan haar voorgangers. Ze probeert de discriminatie van arbeidsmigranten – door bijvoorbeeld willekeurige arrestaties – af te bouwen en sociale programma’s in te stellen die de sociale gevolgen verlichten van het tot waar maken van arbeidskracht, of die beloven tenminste in de toekomst verlichting te brengen. Bezwaarschriften, petities en openlijke discussie over sociale misstanden en problemen zijn binnen bepaalde grenzen toegestaan. Ze laten de machthebbers zien waar gevaarlijke situaties ontstaan zodat ze daarop kunnen reageren. Na voldoende openlijke verontwaardiging over corruptie en wanbeheer worden vaak enkele beambten of ondernemers als zondebok verantwoordelijk gemaakt en ontslagen. Economische eisen van protesterende arbeiders of boeren komen de autoriteiten vaak tegemoet, deels na interventie en financiële steun van de provincie of centrale overheid.

Daarbij speelt de rolverdeling van de uiteenlopende machtsniveaus van de staat een rol. Als conflicten niet meer te ontkennen of snel te onderdrukken zijn, wordt de woede richting lokale en regionale verantwoordelijken en kaderleden geleid, waarmee de centrale regering – en daarmee het regime op zich – niet in het vizier van de kritiek belandt. Lokale diensten hebben door de hervormingen het beslissingsgeweld gekregen over hun economische activiteiten, en proberen in hun regio de accumulatie op te krikken en op een hoog niveau te houden. Daarom steunen ze het despotische fabrieksregime, de lage lonen en de slechte arbeidsomstandigheden. De centrale staat probeert daarentegen via wettelijke regelingen en politieke besluiten de maatschappelijke ontwikkelingen zogenaamd in de richting van een “socialistische markteconomie” te sturen, en zo het opgebruiken van arbeiders – dus het onbruikbaar maken van hun arbeidskracht – via specifieke wetgeving te verhinderen.   

Dat gaat in tegen het accumulatiestreven van de lokale overheden, die deze wetten systematisch ontduiken. De arbeiders of boeren stuiten bij hun protesten dus op de lokale staat als direct verantwoordelijke, als eigenaar of deelnemer in bedrijven, als opdrachtgevende overheden met ambtenaren die nauw verbonden zijn met kapitalisten. De centrale staat, daarentegen, komt bij hen over als een hoogste instantie die hun rechtvaardige zaak moet steunen en hen tegen de lokale beulen moet verdedigen.

Lokaal of centraal, het regime laat afwisselend zijn ongeïnteresseerde, tolerante en intolerante kant zien. Terwijl petities of korte stakingen in een bedrijf getolereerd worden, kunnen vormen van protest die bij meerdere bedrijven tegelijk plaatsvinden rekenen op harde reacties van de staat. Op lokaal niveau proberen kaderleden de uitbreiding van protesten te verhinderen door degenen die aangezien worden voor leiders te laten arresteren, of door privé-beveiligers of knokploegen te huren om de protesterenden aan te vallen of uiteen te drijven. Wanneer arbeiders verboden zones binnendringen, zoals in Liaoyang in 2002, antwoordt de staat hardhandig. Zeker als het gaat om protesten in meerdere fabrieken, met een politiek karakter of om het opzetten van onafhankelijke vakbonden. Momenteel wordt er een speciale politieafdeling opgezet om grip te krijgen op de vele sociale oproeren, demonstraties en rellen.  

De repressie drukt een stempel op de maatschappelijke situatie in heel China, omdat elk gedrag waaraan het regime zich stoort, kan leiden tot gewelddadige maatregelen. Daarbij maken de autoriteiten en rechters in de maoïstische traditie onderscheid tussen “delinquenten” die zich “tegen de samenleving” keren en daar dus “vijanden” van zijn, en die “deel van de samenleving” blijven en in hun ogen “heropvoedbaar” zijn. Tot de eerste groep worden alle verdachte “criminelen” gerekend, en ook dissidenten en arbeidsactivisten die beschuldigd worden van landverraad omdat ze met buitenlandse journalisten spreken. In de regel verdwijnen ze na een rechtszaak in de gevangenis, de “laogai”, wat zoiets als verandering door arbeid betekent. Daarnaast is er nog een systeem dat laojiao genoemd wordt, opvoeding door arbeid. Mensen van wie aangenomen wordt dat ze nog “binnen de samenleving” staan en na een behandeling weer in te passen zijn, kunnen zonder gerechtelijke uitspraak op bevel van de politie voor maximaal drie jaar in een heropvoedingskamp gestopt worden. Dat overkomt niet alleen mensen die van eenvoudige eigendomsdelicten verdacht worden, maar ook veel arbeiders die opvielen bij sociale conflicten. Al jaren wordt gezegd dat dit systeem hervormd zal worden. Maar de autoriteiten en kaderleden hebben ook andere mogelijkheden om storende mensen kwijt te raken, bijvoorbeeld via dwangopname in de psychiatrie.

Ondanks de immense sociale omwentelingen is het land nog relatief stabiel. Dat komt niet alleen door de repressie. Ook een autoritair regime als dat van China heeft een basis van legitimiteit nodig. Daarom is het vertrouwen dat veel arbeiders en boeren nog hebben in de centrale overheid zo belangrijk. De invoering van een kapitalistisch systeem met privé-actoren en besluitnemers vereist een zekere betrouwbaarheid en rechtszekerheid voor die actoren. Zonder dat functioneert een ontwikkeld kapitalistisch economisch proces niet. Groei en liberalisering van de markt creëren echter ook sociale problemen en ondermijnen de legitimiteit van het regime.

Het regime probeert via wettelijke regelingen en materiële interventies in sociale conflicten zijn legitimiteit terug te winnen, zonder de winstgevendheid in gevaar te brengen. Het belangrijkste is de steun van de middenklasse. Die bestaat grotendeels uit nakomelingen van de oude elite van de Communistische Partij en de militairen, samen met de hoogopgeleide stedelijke bestuurslagen. Allemaal hebben ze de herstructurering benut om zich een deel van de nieuwe en oude rijkdom toe te eigenen. De middenklasse heeft zich na de sociale afwijzing in de jaren 60 en 70, toen de intelligentsia en een deel van het partijkader voortdurend blootgesteld waren aan aanvallen en voor hun privileges moesten vrezen, geen enkele behoefte aan experimenten die hun materiële vooruitgang weer in gevaar kunnen brengen. Enigen uit de huidige middenklasse waren ook betrokken bij de laatste poging om deel te kunnen nemen aan de politieke macht – in de vorm van een “westerse democratie”-  maar die werd in juni 1989 op het Tian’anmenplein in Beijing verbrijzeld. Nu heeft de middenklasse de kop in het zand gestoken of slikt men zelfs het nieuwe lied van de Communistische Partij over de “harmonieuze samenleving”. Dat is echter niets anders dan een vertwijfelde poging om na de ineenstorting van de communistische ideologie maatschappelijke stabiliteit te creëren door retorisch terug te grijpen op het reactionaire confucianisme. Dat vormt tegelijk een oproep aan iedereen om zich rustig te houden, een bedreiging richting de onderdrukten om de harmonie van de uitbuiters niet te verstoren.

Het is niet duidelijk of dat lang kan functioneren. De hoofdactoren van het Chinese economische wonder – de leden van de ‘nieuwe’ arbeidersklasse die in de wereldmarktfabrieken werken – eisen met stakingen, rellen en andere protesten een verbetering van hun bestaan. Als uit de strijden van de mingong, de gevaarlijkste van alle klassen, een beweging zou ontstaan, dan vormt dat een heel andere bedreiging voor de heerschappij van de Communistische Partij dan die van de Tian’anmen-beweging of de defensieve strijd van de staatsarbeiders in de roestgordels.

Het is de vraag of uit de vele kleine en lokale conflicten een grote golf van arbeidsonrust kan ontstaan, of dat ze als veiligheidsventielen blijven functioneren die steeds de druk wegnemen. Daarmee blijft het open of en wanneer het tot een sociale explosie komt in China. En het is ook onduidelijk of in de sociale conflicten in China de wortels van een beweging liggen die ook voorbij China – wereldwijd dus – de verhoudingen aan het dansen kan brengen.

China is terug

De wereldgeschiedenis is sneller geworden. In korte tijd heeft China zich van een geïsoleerd arm land tot een wereldmacht ontwikkeld. China’s politieke invloed groeit met haar economische gewicht. Het land is inmiddels de derde grootste “volkseconomie”. Het Chinese economische wonder met zijn voortdurende groei van 10 of meer procent draagt de wereldconjunctuur. Vooral Amerikaanse bedrijven – van Wal-Mart tot Mattel – zijn de opdrachtgevers voor Zuid-Koreaanse of Taiwanese onderaannemers die in hun sweatshops de arbeid van de arbeidsmigranten commanderen. Nu beginnen ook de investeringen van de buitenlandse bedrijven die op de Chinese markt mikken (chemische industrie, machinebouw) winst op te leveren.

Tot nu toe is China een stabiliserende factor in de wereldeconomie. Bij de Aziatische crisis van 1997/98 hield de regering de zenuwen in bedwang, en devalueerde – in tegenstelling tot vrijwel alle andere landen in Zuid- en Zuidoost-Azië – zijn munteenheid niet, waarmee men een nog grotere schade aan de economische kapitaalmarkt voorkwam. De Chinese staat heeft 1.400 miljard dollar aan deviezen. Tot nu toe is het meeste daarvan belegd in Amerikaanse staatsobligaties. Obligaties zijn schuldbekentenissen, dus alleen de belofte later te zullen betalen. Daarmee steunt China direct de dollar, zelfs nu de stijgende prijs van de euro ervan getuigd dat de Aziatische centrale banken – inclusief China – bezig zijn met een omschakeling van hun deviezen.

De nauwe vervlechting van de economie van China met die van de VS – en iets minder met die van West-Europa – beloven goede politieke betrekkingen. Bij “strijd” in de media over mensenrechten gaat het om gezamenlijke of uiteenlopende economische belangen, zoals bijvoorbeeld bij de houding ten aanzien van het regime in Birma (Myanmar) waarmee China intensieve economische contacten heeft.

Europa en de VS hebben in China niet alleen culturele centra, ze financieren niet alleen met toestemming van de Chinese regering enkele grotere ngo’s, maar de VS hebben ook een FBI-kantoor in Beijing en beide landen erkennen elkaars huidige lijsten van terroristische organisaties.

Alles in orde? Verre van dat. Afgezien van de vraag of met China een nieuwe hegemoniale macht aan de horizon verschijnt en dat de komende “Amerikaanse eeuw” ten onder gaat voordat ie goed en wel begonnen is, kunnen we de actuele geschiedenis preciezer bestuderen.

Aan de hand van de lichte industrie (van schoenen tot speelgoed) kan men zien dat de ontwikkelingen zich versnellen. Op zoek naar de goedkoopste arbeiders begon Nike in de jaren 60 met de productie in Japan. Toen daar de lonen stegen, werd in de jaren 70 de productie naar Zuid-Korea verschoven. Het waren de vrouwen van de schoenenindustrie die daar een prachtige rol speelden bij het neerhalen van het militaire regime. De fabrieken werden in 1989 naar Indonesië verplaatst, en ook al naar de nieuwe speciale economische zones in China.

In 1997/98 kwam de Aziatische crisis, die vooral Indonesië trof. De munteenheid verloor 80 procent van zijn waarde met als gevolg dat de Indonesische arbeiders plotseling de goedkoopste ter wereld waren. Maar ze verdedigden hun levensstandaard met ontelbare stakingen en andere acties. Ongeveer begin 2000 vluchtte de kledingindustrie naar China, en deels naar Vietnam. Delen van de schoenenindustrie verhuisden mee.

Na enkele jaren in de zuidelijke provincies van China ontstonden er opnieuw moeilijkheden. Dit keer waren het niet zozeer de lonen, die lagen lange tijd achter bij die in andere delen van het land. Mar dat was precies het probleem: de mingong gingen naar Sjanghai of Beijing, en voor de textiel- en schoenenindustrie in het zuidoosten werd plots de waar “frisse vrouwelijke arbeidskracht” schaars. In 2006 meldde Li&Fung, een van de grootste textielhandelaren ter wereld, dat ze steeds meer opdrachten moesten sturen naar Bangladesh en Cambodja. China had zijn competitievoordeel verloren.

In Japan en Zuid-Korea lukte het om de energie van de arbeidersklasse om te buigen richting de opbouw van een moderne zware industrie, auto-industrie en computerindustrie. In beide landen bereikte de levensstandaard de wereldtop. Maar dat gebeurde in fasen van de geschiedenis waarin de wereldeconomie groeide, onafhankelijk van Japan of Zuid-Korea.

Daarop mag China als locomotief van de wereldeconomie niet hopen. De ervaring van andere ontwikkelingsdictaturen laat zien dat ze door hun bevolking geduld worden zolang er een voortdurende verbetering van hun levensomstandigheden plaatsvindt.

De huidige groeipercentages berusten op de uitbuiting van de goedkope jonge arbeiders, die vooral onderdelen samenvoegen die in andere landen geproduceerd zijn. Het toenemende aantal strijden van de arbeiders aan “de lopende band van de wereld” laten al zien dat deze groeifase snel ten einde kan komen.

Om de economische boom in China gaande te houden, heeft het nu grondstoffen nodig voor een industrie die hoogwaardiger werk kan aanbieden. En de staatsbedrijven zijn daar inderdaad overal ter wereld naar op zoek. Ze kopen wat er nog te koop is. Kopermijnen in Chili, oliebronnen in Afrika, enzovoorts.

In de nikkelmijn Ramu in Papua Nieuw-Guinea, eigendom van het Chinese staatsbedrijf Metallurgical Construction, kwamen bij een staking begin dit jaar zulke catastrofale arbeidsomstandigheden aan het licht (loon, sanitaire voorzieningen en geen enkele arbeidsbescherming) dat de verder niet echt arbeidersvriendelijke regering dreigde de Chinezen hun mijnrechten af te nemen als de situatie niet onmiddellijk zou verbeteren. In Indonesië, waarmee China inmiddels prima contacten onderhoudt, doet PetroChina (of een van haar vele dochters) aan zoveel aardgasprojecten mee dat sterke krachten in het parlement eisen dat minstens een kwart van de voorraden voor nationale behoefte veilig gesteld dienen te worden.

Om beter bewapend te zijn tegen toekomstige storingen in de economie, wil het Chinese regime haar financiële politiek fundamenteel veranderen. De tot nu toe langdurig vastgezette deviezen worden geactiveerd en ook als kapitaal in het buitenland geïnvesteerd.

Daarbij gaat het om twee zaken. Aan de ene kant heeft men lering getrokken uit de Aziatische crisis van 1997/98, waarbij bij nader inzien is gebleken dat vanuit Europa, de VS en Japan veel te veel geld naar Azië was gepompt in de hoop te kunnen meeprofiteren van de uitbuiting van goedkope Aziatische arbeidskrachten. Een deel van dat geld kon echter geen productieve beleggingen vinden en diende slechts de verrijking van de heersende klieken en ook het rustig houden van de bevolking. Het werd “verbruikt”, wat leidde tot verzwakking en tenslotte tot de ineenstorting van de munteenheden.

Aan de andere kant gaat het er de Chinese regering om dit kapitaal flexibeler te maken om op verstoringen te kunnen reageren. Voor dat doel dient een dit jaar opgericht fonds met een kapitaal van 200 miljard dollar. Dat wordt in het westen al “staatssprinkhaanfonds” genoemd, omdat het geld daadwerkelijk in geval van een crisis ergens weggehaald kan worden en gebruikt kan worden om eigen gaten te vullen.

Men kan aannemen dat de Chinese regering vooral de interne crisis voor ogen heeft die besloten ligt in het supersnelle groeiproces. Die groei zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot een crash van de beurs van Sjanghai, waarbij de miljoenen Chinezen die momenteel “met aandelen spelen” hun spaargelden zouden verliezen.

Het is niet de angst voor een economische crisis op zich, die de regering en het wereldwijde kapitaal parten speelt. Ze zijn veel banger voor opstanden zoals die van 1989 in Beijing. De talloze kleine rellen, demonstraties en stakingen sindsdien hebben laten zien dat de mensen in China op elk onrecht reageren dat hun hoop op een beter leven verstoort. Ondanks de enorme afname van arbeidsplaatsen in de staatsbedrijven, ondanks werkloosheid, zonder vakbonden of andere soortgelijke politieke organisatie hebben ze een verhoging van de levensstandaard weten door te zetten. Alleen dit jaar al zijn de lonen in de steden rond de 18 procent gestegen.

Het is niet moeilijk om achter alle versnellende bewegingen op de drie vlakken – het productieve kapitaal, de jacht op uit te buiten arbeiders voor de economische groei, en het financiële kapitaal – de klassenstrijd in zijn vele vormen te herkennen. Het organiseren van de uitbuiting vereist in China steeds nieuwe en steeds meer inspanningen.  

In de VS en Europa lukt het duidelijk om met een langzame verslechtering van de levensomstandigheden stabiliteit te bewaren. In China heeft men voor stabiliteit een snelle verbetering nodig. Beide zijn in de eerste plaats afhankelijk van de groeipercentages die de Chinese economie haalt. Groeipercentages waarvan niemand weet of ze op de lange duur blijvend gehaald zullen kunnen worden.  

Met andere woorden: hoe lang zullen de Chinese arbeiders de tredmolen van de “lopende band van de wereld” blijven aandrijven en zich met de economische en politieke kruimels tevreden stellen die ze toegeworpen krijgen door het wereldwijde kapitaal en de regering?

Linkse perspectieven

Dan zijn we aanbeland bij de vraag van politiek links in China en hier, en hoe de sociale strijden in China ondersteund kunnen worden.

In China is het weliswaar onder arbeiders en intellectuelen de gewoonte om over sociale problemen, de belangen van arbeiders en de mogelijkheden van een betere wereld te discussiëren. Maar bij zulke discussies spelen de ervaringen mee die China heeft met sociale mobiliseringen. De Culturele Revolutie blijft, zoals gezegd, deel uitmaken van de collectieve herinnering, en dat maakt dat er veel wantrouwen bestaat tegenover radicale eisen en pogingen. De excessen van de Rode Garden tegen intellectuelen en anderen zijn net zo traumatisch als de ingreep van het Rode Leger en de verdrijving van de rebelse jeugd uit de steden.

In China zijn veel mensen die het regime in de privé-sfeer bekritiseren, die grappen maken over de partij of hun woede uitschreeuwen over de corrupte partijkaders en mensenverachtende fabrieksbezitters. Slechts weinigen durven dat in het openbaar te doen. Men kent daar de democratisch-repressieve tolerantie niet die ons in sommige landen in de wereld toestaat om relatief open onze mening te uiten. In China heerst een vorm van dictatoriale repressie die de alleenheerschappij van de Communistische Partij zeker moet stellen en iedere vorm van georganiseerd politiek verzet neerslaat – of die nu anarchistisch is of een soort westers-democratisch.

Voor kritische geesten betekent dat dat ze zich eerder binnen of nabij de partij kunnen organiseren, in de vorm van linkse intellectuele kringen of neo-maoïstische groepen, die opkomen voor de belangen van de arbeiders binnen de het kader van de gegeven orde. Binnen de partij bestaat er een “Nieuw Links”, die een soort anti-imperialistisch positie vertegenwoordigt, tegen het door de VS gedomineerde neo-liberalisme. Die stroming wil een sterke Chinese staat, die de belangen van China vertegenwoordigt in de geglobaliseerde wereld en die binnenlands grenzen wil stellen aan de uitwassen van de uitbuiting. Arbeidersstrijd is bij hen slechts een strijd om verdeling.

Mensen die revolutionaire opvattingen voorstaan, kunnen dat alleen stiekem doen, in de vorm van steungroepen voor migranten of andere groepen die protesteren en zich verzetten. Ze verspreiden informatie over die strijden via internet of op straat. De politie probeert dat tegen te gaan. Maar liefst 30 duizend staatssnuffelaars houden het internet in de gaten op zoek naar ongewenste teksten uit binnen- en buitenland. Maar van zulke linkse activisten zijn er niet veel. De meeste Chinese arbeiders, in de noordelijke roestgordels tot de wereldmarktfabrieken in het zuiden, krijgen weinig mee van de solidariteit van linkse groepen.

Daaraan hebben ook de ondersteuningspogingen vanuit Hongkong weinig veranderd. Hongkong behoort ondertussen tot de Volksrepubliek China, maar dan als speciale zone met “het recht op vergadering en de vrijheid van meningsuiting”, waarbinnen kritische politieke groepen kunnen opereren. Daar heeft zich een kleine scene van activisten van uiteenlopende politieke kleuren genesteld die zich met de strijden in de volksrepubliek bezighoudt en probeert zich ermee te bemoeien. Onderdeel van de scene is een academisch links die zich tot doel heeft gesteld om de sociale situatie en strijd in China te onderzoeken. Enige resultaten van die onderzoeken vind je in de brochure “Unruhen in China”. Daarnaast probeert een reeks van ngo’s de sociale situatie van arbeiders en boeren in China te verbeteren door aan te dringen op het naleven van de wetten voor arbeids- en milieubescherming, enzovoorts. Ze zetten vooral in op de juridische bijstand aan de betreffende arbeiders en boeren en op fabrieksinspecties en consumentenboycots. Dat is ook een vorm van aanpassing aan de huidige krachtsverhoudingen omdat de ondersteuning van protesten moeilijk en gevaarlijk kan zijn. Verder proberen enkele linksen en basisactivisten – deels via ngo’s – contacten te leggen met arbeiders en wereldwijd informatie te verspreiden over de toestand en strijden in China. Hun doel is om de arbeiders in China in de gelegenheid te stellen om zich beter te verzetten en eigen acties te organiseren. Ze mikken niet op juridisch ondersteuning en boycots, maar op verhoging van de klassedruk door de strijd zelf.

En buiten China? De laatste jaren zijn er – vooral door de grotere interesse in de opkomst van China en berichten over strijden daar, deels in het kader van de zogenoemde anti-globaliseringsbeweging – meer contacten ontstaan tussen groepen in Hongkong/China en andere landen. Deze pogingen staan nog in de kinderschoenen, en gewerkt moet worden aan het overwinnen van de taalbarrières, de repressie door de staat en de onderlinge geografische afstanden.

Bij westers links heerst nog steeds een soort onwetende verbazing over de razendsnelle omwenteling, en verwarring over de inschatting van de situatie in China. Voor de een heeft het kapitalisme nu ook het maoïstische China gepakt, anderen menen dat China nog steeds socialistisch is en weer anderen zien slechts de groeiende aantallen sociale conflicten en hopen op een grote golf van strijd in China, maar zonder de situatie ter plekke werkelijk te kennen. Daar is enige terughoudendheid op zijn plaats.

Als we de nieuwsberichten over strijden en bewegingen op een rijtje zetten en de kansen op een uitbreiding en radicalisering van de conflicten willen kunnen inschatten, dan hebben we meer directe contacten nodig met activisten, proletariërs en boeren in China, en uitwisseling over onze eigen positie, voorstelling van verbeteringen, van bevrijding van uitbuiting en onderdrukking.

We kunnen ervan uitgaan dat Oost-Azië – met als zwaartepunt China – zich tot een centrum van de kapitalistische productie, maar ook strijd zal ontwikkelen. Hoe die strijden er uit zullen gaan zien, weten we niet. Er kunnen bewegingen ontstaan die zich niet meer door propaganda, repressie en arbeidskampen laten imponeren. Misschien zullen echter nationalistische en andere verdelende elementen een belangrijke rol blijven spelen. Hier zal het belangrijk zijn om mensen in China te vinden en te ondersteunen die zich daartegen verzetten en de repressie te slim af zijn.

Buiten China kunnen we proberen om meer informatie over de conflicten daar te verspreiden, en meer directe contacten en een uitwisseling over proletarische ervaringen en strijden te stimuleren. Dat geldt niet alleen voor China, maar ook voor landen als Indonesië, de Filippijnen, Zuid-Afrika of Brazilië. We moeten daar vaker heen reizen en meer vertalen en verspreiden… en er aan wennen dat de kreten van de strijdenden in het Tagalog, Bahasa Indonesia of Zhongwen rond de wereld schallen.

De brochure “Unruhen in China” is bedoeld als een toenadering, een kennismaking. We willen alle lezers, iedereen die wil begrijpen wat er daar gebeurt, op een reis meenemen door het sociale gebouw van China. En wie weet, brengen we enkelen ertoe om zichzelf in dit avontuur te storten en toenadering te zoeken tot de omwentelingsprocessen daar.

* In het Duitse origineel worden meervoudsvormen als ArbeiterInnen gebruikt om nadrukkelijk aan te geven dat het om zowel mannen als vrouwen gaat. In Nederland werd in de jaren 80 in sommige linkse kringen een vergelijkbare meervoudsvorm gebruikt. Maar omdat die schrijfwijze nu waarschijnlijk bij veel lezers op onbegrip zal stuiten, hebben we ervoor gekozen om ArbeiterInnen en vergelijkbare begrippen niet te vertalen met arbeidersters, maar met arbeiders. Waarbij het dus nadrukkelijk wel om zowel mannen als vrouwen gaat.