De brandende kampongs van generaal Spoor

Boekcover.
Boekcover.

Volgens een sinds 1969 ingenomen en nooit herroepen regeringsstandpunt zou de Nederlandse staat zich tijdens de koloniale oorlog tegen Indonesië slechts incidenteel schuldig hebben gemaakt aan “excessen”. Het baanbrekende boek “De brandende kampongs van generaal Spoor” van de historicus Rémy Limpach toont het tegendeel aan: moord, marteling, verkrachting, plundering, brandstichting en roof waren schering en inslag. Door structureel geweld toe te passen probeerden de militaire en politieke machthebbers om de in opstand gekomen kolonie te behouden als wingewest en grondstoffenbron.

Vooral door de rechtszaken van het Comité Nederlandse Ereschulden is er de laatste tien jaar meer aandacht en erkenning gekomen voor de verschrikkingen die Nederlandse militairen vlak na de Tweede Wereldoorlog in Indonesië hebben aangericht. Onder druk van de rechter en met forse tegenzin heeft de Nederlandse staat inmiddels schadevergoedingen moeten betalen aan groepen slachtoffers van de oorlogsmisdaden die indertijd zijn gepleegd. Paternalistisch, arrogant, schaamteloos en Oost-Indisch doof, dat kenmerkt volgens Jeffry Pondaag, voorzitter van het Comité Nederlandse Ereschulden, door de jaren heen de houding van de Nederlandse staat met betrekking tot zijn voormalige kolonie.

Nootmuskaat

Het is de grote verdienste van Limpach dat hij met zijn minutieuze onderzoek blootlegt hoe wijdverbreid het koloniale geweld was en hoezeer het bij het zaaien van angst en terreur om een doordachte onderwerpingsstrategie ging die al in vroeger eeuwen veelvuldig was ingezet. Met name de Atjeh-oorlog (1873-1914), een serie opstanden en daaropvolgende “strafexpedities”, vormde voor de koloniale machthebbers de leerschool waarmee de Nederlandse staat na de Tweede Wereldoorlog met man en macht probeerde om de oude koloniale verhoudingen te herstellen. De strategie van Van Heutsz en zoveel andere militaire bevelhebbers was er tijdens de Atjeh-oorlog “mede op gericht de fundamentele bestaansmiddelen voor de bevolking te vernietigen, waarbij stelselmatig kampongs, voorraden, akkers en boomgaarden in de as werden gelegd, werden vernietigd of in beslag genomen”, zo schrijft Limpach. “Deze wijze van oorlogsvoering, die was gericht op verwoesting van de basis voor het bestaan van opstandelingen en hun sympathisanten, stond in een lange koloniale traditie van geweld. Al in de vroege zeventiende eeuw begon de Verenigde Oost-Indische Compagnie met de verwoesting van kampongs, oogsten, muskaatbomen en plantages. Troepen onder leiding van Jan Pieterszoon Coen roeiden in 1621 de vijftienduizend mensen tellende bevolking van de Banda-eilanden, die tot de Molukken behoren, zelfs nagenoeg volledig uit. Met deze ‘Bandanese volkerenmoord’ van de eilandbewoners, die als afvallig beschouwd werden, beoogde de VOC haar monopolie op de export van nootmuskaat en kruidnagels te behouden.”

Het is tegen deze achtergrond dat Multatuli in zijn in 1860 verschenen “Max Havelaar”, de beroemde aanklacht tegen de koloniale onderdrukking in Nederlands-Indië, schreef: ““Het dorp was veroverd door Nederlandse soldaten, en stond dus in brand”. Met het woordje “dus” bracht hij tot uitdrukking hoe alledaags en routinematig brandstichting en andere onderdelen van het koloniale terreurbewind moesten worden geacht. Bijna een eeuw later bleek zijn treffende typering nog niets aan actualiteitswaarde te hebben ingeboet. “De Nederlandse soldaten gingen de orde herstellen in de kolonie, en dus stonden de dorpen in brand”, zo kan de koloniale oorlog tussen 1945 en 1949 in de geest van Multatuli worden omschreven.

Tempoe doeloe

De Nederlandse staat vermeed angstvallig om de koloniale agressie te betitelen als “oorlog”. Men sprak over “politionele acties” om zo de indruk te wekken dat het zou gaan om een zuiver binnenlands conflict waar andere landen, zoals de VS, zich niet mee zouden mogen bemoeien. Limpach noemt het conflict daarentegen “zowel een koloniale oorlog als een dekolonisatie- of bevrijdingsoorlog, een revolutionaire oorlog, een bewapende opstand, een guerrillaoorlog en een (uiteindelijk mislukte) veroverings- dan wel heroveringsoorlog. De nationale politiek-militaire Indonesische opstand tegen de oude koloniale machtsstructuur had bovendien de trekken van zowel een sociale revolutie als van een burgeroorlog, wat een uitermate explosief mengsel opleverde.”

Uit het boek blijkt duidelijk hoezeer de Nederlandse kolonisatoren na afloop van de Tweede Wereldoorlog waren verblind door hun eigen arrogantie en superioriteitsdenkbeelden. Men meende dat het koloniale systeem op de oude voet kon blijven doorgaan. Vanaf 1942 was Indonesië echter niet meer bezet geweest door Nederland, maar door Japan. In 1945 hadden de Indonesiërs bovendien de onafhankelijkheid van hun land uitgeroepen, wat door Nederland niet werd erkend en ook niet serieus werd genomen. “De grootste Nederlandse inschattingsfout was de aanname dat de Nederlanders bij de overweldigende meerderheid van de bevolking, met uitzondering van een kleine, niet-representatieve politieke groep, weer welkom waren.” De kolonisatoren dachten dat “de goede oude tijd”, de tempoe doeloe, weer zou terugkeren, waarbij ze het propagandistische standpunt uitdroegen dat de gewone Indonesiërs hunkerend zaten te wachten op “de bevrijders” uit Nederland, alsof het kinderen waren die een vader nodig hadden. Daarbij zagen de kolonisatoren zichzelf als goedbedoelende “blanken” die de gekoloniseerden de beschaving zouden komen brengen.

Pietheinen

In Nederland kwam indertijd slechts vanuit radicaal-linkse hoek verzet tegen de koloniale oorlog. “Het merendeel van de socialisten en sociaal-democraten stond achter het ambitieuze koloniale project, mede omdat het inkomen van veel arbeiders in Nederland afhankelijk was van Indonesische grondstoffen. Net als de rest van Nederland beschouwden zij Nederland als de beste kolonisator ter wereld.” Omdat de oorlog op voldoende ruggensteun vanuit “het moederland” kon rekenen, hadden de koloniale machthebbers in Indonesië een vrijbrief om volop hun eigen gang te gaan. Dat deden ze dan ook. Ze legden de schuld voor het massale Nederlandse geweld doodleuk bij de Indonesische vrijheidsstrijders en namen geen eigen verantwoordelijkheid. Generaal Spoor, de hoogste militaire baas, noemde de jongeren die vochten tegen de koloniale bezetters en degenen die met hen collaboreerden, zelfs “de Indonesische Hitlerjugend”. En Soekarno en andere Indonesiërs die de onafhankelijkheid hadden uitgeroepen, werden door koloniaal Nederland gebrandmerkt als “fascisten”. Daarmee toverden de kolonisatoren zich om van dader tot slachtoffer.

Er heerste volgens Limpach “een algemene cultuur van wetteloosheid”. Zo vonden de Nederlandse militairen het doodgewoon om te stelen van de Indonesische bevolking. De militairen noemden dat soort jatwerk eufemistisch “organiseren”, “bietsen”, “inbeslagnemen” of “vorderen”. Het was tekenend voor de koloniale context waarin de roof en plundering kon plaatsvinden dat ook een term als “pietheinen” ervoor in omloop was. Piet Hein was geen “zeeheld”, maar een zeerover die het zilver jatte van de Spaanse kolonisatoren die dat op hun beurt hadden gestolen van de inheemse bevolking van Amerika. De militairen zetten deze rooftraditie tijdens de oorlog tegen Indonesië voort door hun smerige gedrag te sieren met de koloniale erenaam “pietheinen”. Ook voor het in het openbaar vermoorden van gevangen genomen Indonesiërs werden bagatelliserende termen gebruikt. Die gevangenen werden dan zogenaamd “vrijgelaten”, ze waren “effe gaan pissen”, ze waren “op de vlucht neergelegd”, men had hen “laten lopen” of men was met hen “gaan wandelen”. In alle gevallen ging het dan om regelrechte executies.

Het in brand steken van kampongs werd vaak begeleid door het zogenaamde “zwiepen”. Voor een omschrijving daarvan citeert Limpach een oud-militair: “Zwiepen, dat wil zeggen dat de helft van de ploeg van het peloton of van de compagnie door de kampong ging, in linie. Dat wil zeggen dat je naast elkaar liep met een tussenruimte van ongeveer tien meter, en dan was de bedoeling dat je alles wat je tegen zou komen, voor je loop nam. De andere helft lag aan de andere kant van de kampong, achter een sawahdijkje. Die hadden de opdracht om alles wat uit de kampong zou komen, ook neer te schieten.” De militairen die zich aan dit soort oorlogsmisdaden schuldig maakten, werden vrijwel nooit bestraft. Maar dienstweigeraars werden wel keihard aangepakt. Zij werden vervolgd, gevangen gezet en maatschappelijk uitgesloten.

Bovenkamer

“De brandende kampongs van generaal Spoor” is een belangrijk boek dat volop bijdraagt aan het ontmaskeren van de geschiedvervalsing en de doofpotpolitiek rond de koloniale oorlog tegen Indonesië. Toch vallen er ook wel wat kanttekeningen te maken bij sommige posities die Limpach inneemt. Zo is er een opvallend verschil in de wijze waarop hij het Indonesische geweld tegen de Nederlandse bezetters en hun collaborateurs tijdens de zogeheten bersiap-periode psychologisch duidt in vergelijking met zijn beschrijving van het Nederlandse geweld tegen Indonesiërs. Bij de Indonesische vrijheidsstrijders zou volgens hem “anti-koloniale paranoia” hebben geheerst, “een anti-koloniale fobie en een algemene spionagehysterie” en zelfs “een ware achtervolgingswaanzin”. Als hij het heeft over het Nederlandse geweld, dan benoemt hij weliswaar de aanwezigheid van racisme, maar maakt hij geen gebruik van ziektebeelden als paranoia. Daarmee blijft toch wel enigszins het beeld hangen van de “emotionele” Indonesiër versus de “zakelijke” Nederlander. In plaats van de verklaring te zoeken bij mentale processen, moet het gebruik van geweld door de Indonesische gekoloniseerden vooral worden gekoppeld aan de enorme objectieve overmacht van het terreurbewind dat de Nederlandse bezetters drie eeuwen lang in Indonesië hebben uitgeoefend. Overigens, wie open en bloot durft te spreken over “de Indonesische Hitlerjugend”, zoals generaal Spoor, zou best wel eens zijn eigen bovenkamer mogen nakijken, zeker in politiek opzicht.

Weinig overtuigend is ook een passage aan het eind van het boek, waarmee Limpach de structuur en het systeem van de koloniale overmacht nogal lijkt te miskennen: “Het kan banaal klinken, maar het blijft belangrijk om vast te stellen dat lang niet alle kampongs in de as zijn gelegd noch alle Indonesische gevangenen zijn mishandeld of vermoord. De meerderheid van de Nederlandse soldaten en officieren gedroeg zich met betrekking tot extreem geweld met andere woorden correct. Dit correcte optreden gold echter beslist niet voor de krijgsmacht als geheel, zoals premier Piet de Jong in de Excessennota van 1969 beweerde.” Maar kolonialisme als zodanig is geweld. En daarmee kan de deelname aan militaire en politieke organisaties die dat geweld in stand proberen te houden, nooit “correct” zijn. “Correct” is daarentegen de strijd tegen dat kolonialisme, de strijd voor afschaffing van het Nederlandse kolonialisme dat eeuwenlang dood en verderf heeft gezaaid.

“De brandende kampongs van generaal Spoor”, Rémy Limpach. Uitgeverij: Boom, € 39,90. ISBN: 9789024407170.

Harry Westerink