De Nederlandse slavernijgeschiedenis in de Oost

Stukje van het schilderij “Hollandse koopman met slaven in heuvellandschap”.
Stukje van het schilderij “Hollandse koopman met slaven in heuvellandschap”.
Op 12 juni organiseerden Doorbraak en Grenzeloos een bijeenkomst over slavernij en slavenhandel in Azië, onder het bewind van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) en in later tijden. De auteur Reggie Baay zou daar spreken, maar bleek te zijn verhinderd. Wel leverde hij de onderstaande tekst af die ter plekke werd voorgelezen.

Op de bijeenkomst sprak ook historicus Matthias van Rossum.

Begin januari dit jaar verscheen mijn boek “Daar werd wat gruwelijks verricht”, een monografie over de (koloniale) slavernij in wat eerst Nederlands Oost-Indië heette en later Nederlands-Indië. Het is, zoals ook op de achterflap vermeld wordt, “het eerste boek waarin de geschiedenis van de slavernij in ‘ons Indië’ in zijn geheel verteld wordt”, dat wil dus zeggen vanaf de tijd van de VOC tot aan het einde van de kolonie Nederlands-Indië aan het einde van de jaren veertig van de vorige eeuw.

Aan de basis van dit boek lag mijn verwondering, of beter gezegd mijn verbijstering over het feit dat dit deel van de Nederlandse slavernijgeschiedenis in de koloniën geen plek heeft in ons collectieve geheugen en geen deel uitmaakt van de Nederlandse slavernijgeschiedenis. Althans niet zoals die in ons onderwijs wordt behandeld. En dat terwijl de slavernij in de Oost qua omvang en duur op z’n minst gelijk is aan die in de West.

Mijn boek is bedoeld als eerste aanzet over dit onderwerp. In alle bescheidenheid. Geschreven in de hoop dat anderen verder onderzoek doen en publicaties het licht doen zien om daarmee onze kennis erover steeds meer te vergroten én te verspreiden, totdat uiteindelijk de slavernij in de Oost ook deel gaat uitmaken van ons collectieve geheugen én van ons onderwijs met betrekking tot de Nederlandse slavernijgeschiedenis in de voormalige koloniën. Ik roep daar aan het slot van mijn boek ook expliciet toe op. Want er is wat betreft de Nederlandse slavernijgeschiedenis in de Oost nog zo ontzettend veel te onderzoeken én te schrijven. In dit opzicht zouden we kunnen spreken van een stiefmoederlijke behandeling. Is het immers niet tekenend dat het tot januari 2015 heeft geduurd voordat de eerste monografie over dit onderwerp verscheen?

Kleurrijke tragiek

Enkele maanden na de publicatie van mijn boek, om precies te zijn half mei, verscheen met “Kleurrijke tragiek” van de hand van de historicus Matthias van Rossum een nieuw boek over de slavernij in de Oost. En hopelijk is dit de eerste in een lange reeks publicaties over de Nederlandse slavernijgeschiedenis in de Oost die nog zal volgen.

In “Kleurrijke tragiek” wordt de geschiedenis van slavernij in Azië beschreven tijdens de periode van de VOC en het boek bevat weer nieuwe informatie over de slavernij in die periode. Als zodanig vergroot het boek onze kennis van de slavenhandel en slavernij daar en geeft het meer bekendheid aan deze al te lang ‘vergeten’ episode uit onze nationale geschiedenis. Prima dus!

In zijn boek stelt Matthias van Rossum ook – op een toon die enigszins afwijkt van de rest van zijn boek – dat ik in “Daar werd wat gruwelijks verricht” verkeerde accenten leg en verwarring zou stichten. Hij doet dat met weinig omslag waardoor de lezer de onderbouwing ervan voor een deel gaandeweg zelf in het vervolg van zijn boek moet ontdekken. Het gaat daarbij volgens hem om drie zaken, te weten de aard van de slavernij in respectievelijk de West en de Oost, de rol van de VOC als slavenbezitter en de rol van de VOC in de slavenhandel.

Mij is bij deze gelegenheid gevraagd hierop te reageren. Dat doe ik bij deze dan ook graag. Temeer omdat deze ‘kritiek’ op internet inmiddels een eigen leven lijkt te gaan leiden. “Het boek doet een belangrijke poging om slavernij in Azië als ‘echte’ slavernij te zien, maar desondanks gaat Baay nog te veel mee in het beeld dat slavernij in Azië – als huishoud- en ambachtslavernij – wezenlijk verschilde van slavernij in het Atlantisch gebied”, schrijft van Rossum (pagina 16). Hij vindt dat dit verschil, namelijk dat in de West het merendeel van de slaven werd ‘gebruikt’ voor grootschalige plantageslavernij, terwijl het merendeel van de slaven in de Oost in en om (in de meest brede zin) de ‘huishoudens’ tewerk werden gesteld, onjuist en irrelevant. Verderop in zijn boek lezen we hoe deze visie wordt onderbouwd: door uit te gaan van een ‘verengde’ definitie van huisslavernij en er vervolgens op te wijzen dat slaven in de Oost niet alleen als bedienden in de huishouding, maar ook voor de meest uiteenlopende werkzaamheden werden gebruikt (zoals overigens ook uitvoerig in mijn boek te lezen valt): als sjouwers, kalkbranders, lossers en laders, mijnwerkers, arakstokers, vissers, houthakkers en ook als slaven op de “tuinen”, maar niet voor grootschalige plantageslavernij… Simpelweg omdat die er niet was, behalve, zoals ik in een apart hoofdstuk uitvoerig beschrijf, op het eiland Banda ten behoeve van de nootmuskaat- en foelieteelt. En opvallend genoeg ontbreekt deze uitzondering in “Kleurrijke tragiek”.

Plantage- en huisslavernij

Het argument van “werkdifferentiatie” wordt vergezeld van een ander argument, namelijk dat de behandeling van slaven in de Oost net zo wreed, of als men het anders wil formuleren, niet milder was of kon zijn dan in de West. In hoofdstuk drie van “Daar werd wat gruwelijks verricht” heb ik al aan de hand van uitgebreide casuïstiek aangetoond dat wat de wrede behandeling van slaven betreft er geen significante verschillen behoefden te bestaan tussen de Oost en de West. Hiermee is echter niet bewezen dat het verschil tussen de plantageslavernij in de West en de huisslavernij in de Oost niet ter zake doende is. Maar, en dat heb ik in mijn boek met het eerder aangehaalde hoofdstuk ook willen aantonen, het bewijst alleen dat mishandeling inherent is aan slavernij. Waar ook ter wereld en los van de arbeid die men als slaaf gedwongen moet verrichten. Inherent aan een toestand waarbij men de zeggenschap over het eigen leven is kwijtgeraakt en waarbij men door een ander mens als zijn of haar bezit wordt beschouwd.

En dan is er nog iets. Wat het verschil tussen de slavernij in de Oost en de West zo belangrijk en relevant maakt zijn de economische implicaties ervan. Waren de economische belangen van de slavernij in de Oost overwegend individueel, namelijk die van de individuele slavenhouders, die in de West waren overwegend collectief, van groepen plantage-eigenaren en geldschieters, de vermaarde plantagelobby. Economische belangen die nauw verweven waren met de moederlandse economie. Dat de economische implicaties van dit verschil evident én relevant waren en zijn, bewijst de afschaffingsproblematiek halverwege de negentiende eeuw. Lees de verslagen van de afschaffingsdebatten er maar op na. Gemakkelijker is het overigens om mijn hoofdstuk vier te lezen over de afschaffingsgeschiedenis van de slavernij in de Oost en in de West. Het verschil tussen de plantageslavernij in de West en de ‘huisslavernij’ in de Oost en de economische implicaties van dit verschil vormden immers de kernargumenten in de Nederlandse politieke afschaffingsdiscussie. Dit verschil ontkennen doet geen recht aan de historische werkelijkheid.

VOC als slavenbezitter

Het tweede “verkeerde accent” betreft de rol van de VOC als slavenbezitter, die zou door mij, naar de mening van Van Rossum, te sterk zijn aangezet. En dit zou dan leiden tot een “vertekenend beeld”. Gelukkig nuanceert hij een en ander en geeft hij toe dat ik de feiten wel degelijk juist weergeef (maar dat gebeurt kennelijk naar zijn mening wel erg laat, namelijk op pagina 60 van mijn boek). “Dit kan onterecht”, gaat Van Rossum verder, “tot het beeld leiden dat VOC-werk vrijwel alleen door slaven werd gedaan. Dat is niet juist.” (pagina 17), luidt zijn conclusie tot slot. Ik hoef niemand te vertellen dat we hier te maken hebben met een klassieke drogredenering: je schuift iemand – uiteraard onterecht – iets in de schoenen om vervolgens je punt te kunnen maken. Dat doet alleen maar afbreuk aan een discussie. Het is even onzinnig als wanneer ik zou beweren dat Van Rossum met zijn boek de indruk wekt dat de Nederlandse slavernijgeschiedenis in de Oost zich beperkt tot de periode van de VOC. Om vervolgens te concluderen dat dat niet juist is.

Tenslotte zou ik in mijn boek verwarring stichten door de relatief grote rol die ik de VOC tijdens haar bestaan toebedeel als het gaat om de handel in slaven in Azië. “Ook dat klopt niet”, stelt Van Rossum. “De oorlogvoerende monopolist heeft inderdaad tienduizenden slaven verhandeld”, gaat hij verder, “maar het VOC-personeel speelde hier een nog veel grotere rol dan de VOC.” (pagina 17) Van Rossum toont zich met deze visie een medestander van de Nederlandse historici die ervan uitgaan dat de bemoeienissen van de VOC met de slavenhandel in Azië gering tot zeer gering zijn geweest. Dat behoeft nadrukkelijk nuancering.

Nog los van het feit dat het er misschien aanmerkelijk meer zijn dan de “tienduizenden” waarover Van Rossum spreekt (nader toekomstig onderzoek moet daar uitsluitsel over geven), is het juist dat de handel in slaven van de private onderneming die de VOC was, afgezet tegen de totale handel bedreven door de ontelbare, voornamelijk kleine, Aziatische slavenhandelaren, in de loop der jaren betrekkelijk gering was. In mijn boek spreek ik dan ook van de VOC-slavenhandel als “bijhandel”. Het is eveneens juist dat vele compagniesdienaren zich al die jaren – ook als het gaat om slaven – bezig hebben gehouden met smokkelhandel ten eigen bate en dat die slavenhandel qua aantallen die van de Compagnie waarschijnlijk flink overstijgt. Hierbij zijn nogal wat Nederlandse historici er altijd vanuit gegaan dat de ‘illegale’ handel in slaven door haar dienaren zich altijd heeft ontrokken aan het zicht van de bewindvoerders en dat de VOC weinig tot niets met de slavenhandel van haar dienaren te maken had. Dat beeld behoeft correctie.

Shell

Het was sowieso voor de smokkelende VOC-dienaren niet goed mogelijk om hun activiteiten en ‘smokkelwaar’ goed verborgen te houden. Immers deze “morshandel” kon vaak alleen plaatsvinden met behulp van de schepen van de Compagnie én in het bijzijn van anderen, zoals de overige bemanning van een VOC-schip. Uit de archieven blijkt dan ook dat de bewindvoerders van de VOC redelijk goed op de hoogte waren van de illegale slavenhandel van hun personeel. Het feit dat er ‘beleid’ op was gemaakt en dat er regelgeving op dit terrein bestond (zoals ik ook in mijn boek beschrijf) ondersteunt dit nog eens. De illegale handel in slaven door haar personeel werd door de bewindvoerders in nogal wat gevallen bewust oogluikend toegestaan. Als een soort ‘arbeidsvoorwaarde’. We zouden het kunnen vergelijken met een modern concern als Shell die via ‘gunstige’ arbeidsvoorwaarden, bonussen of emolumenten het personeel aan zich bindt en tevreden houdt. Door haar werknemers toe te staan voor persoonlijk gewin en niet zelden met gebruikmaking van de faciliteiten van de VOC in slaven te handelen, hield de Compagnie die werknemers tevreden en loyaal; ze konden zo immers genoeg bijverdienen om hun inkomsten op peil te houden of aanmerkelijk te vergroten. Daar had de VOC dus voordeel bij. Daarnaast profiteerde de Compagnie nog op een andere manier van deze slavenhandel van haar personeel. Vastgelegd was immers dat de Compagnie het recht had om uit de ‘lading’ slaven die door werknemers werden aangevoerd, de besten (vaak waren dat de sterksten of meest vaardigen) te mogen uitkiezen ten bate van de VOC. Zo had zij niet alleen tevreden bijverdienende werknemers, maar ook nog eens gratis de beste (en dus duurste) slaven. Het ‘probleem’ was overigens dat de bewindvoerders de omvang, de winstgevendheid én de schade voor het eigen bedrijf van de morshandel altijd hebben onderschat…

Zoals ik in mijn boek beschrijf, beheerste de VOC bovendien al vanaf de eerste helft van de zeventiende eeuw, betrekkelijk kort na haar aankomst in de Indische archipel, de slavenhandel in de regio. Zij zette de slavenhandel daar geheel naar haar hand door middel van regelgeving; zij beheerste de aanvoerroutes, heerste over de belangrijkste slavenmarkt in de regio (die van Batavia), oefende invloed uit op de prijzen én gedroeg zich als een monopolist door bijvoorbeeld simpelweg de aanvoer van (specifieke groepen) slaven te verbieden als dat haar belangen schaadde (bijvoorbeeld als de Compagnie zelf grote aantallen van die slaven op de markt wenste te ‘dumpen’).

En tot slot, maar zeker niet minder belangrijk, de slavenhandel in Azië is voor de VOC jarenlang een aanzienlijke bron van inkomsten geweest in de vorm van de heffing van “tholpenningen”, “redemptiegeld” of “slavenbelasting”, zoals ik ook in mijn boek uiteenzet. Voor elke door de particuliere slavenhandelaren aangevoerde slaaf hief de Compagnie in de loop van de achttiende eeuw bijvoorbeeld een bedrag van tien rijksdaalders. Een bedrag dat nu ongeveer gelijkstaat aan zo’n 250 euro. Rekenen we dat door, dan moet dit de VOC alleen al – omgerekend en voorzichtig geschat – tot aan het einde van haar bestaan vele, vele miljoenen euro’s hebben opgeleverd. Inkomsten die rechtstreeks in de Compagniekas vloeiden en dus (ook) direct werden verkregen uit de slavenhandel. Op basis van deze zaken mogen we, zoals ik in mijn boek doe, naar mijn mening dan ook gerust spreken van de VOC als een grote en bepalende speler in de slavenhandel in de Oost.

Reggie Baay.
Reggie Baay.
Reggie Baay schreef het boek “Daar werd wat gruwelijks verricht”. Daarin maakt hij korte metten met de nog steeds heersende mythe dat de Verenigde Oostindische Compagnie zich niet schuldig zou hebben gemaakt aan slavernij en slavenhandel, in tegenstelling tot de West-Indische Compagnie (WIC). Volgens Baay was het aantal tot slaaf gemaakten in “de Oost”, dat wil zeggen: in Nederlands-Indië, minstens zo omvangrijk als in “de West”, dus in Suriname en op de Nederlandse Antillen. Des te ontstellender is het dat de VOC-slavernij vrijwel geheel uit het collectieve bewustzijn lijkt te zijn verdwenen, zeker in Nederland en grotendeels ook in Indonesië, zoals Baay betoogt. Andere boeken die onder meer op zijn naam staan, zijn “De njai” en “Gebleekte ziel”.

Slavernij na de VOC

Overigens, door nu zo uitvoerig in te gaan op de rol van de VOC, ligt het gevaar op de loer dat de nadruk veel te veel komt te liggen op de slavernij tijdens de VOC-tijd. Of op de VOC zelf. En dat kan niet de bedoeling zijn. Het gaat immers om de gehele Nederlandse slavernijgeschiedenis in de voormalige kolonie Nederlands-Indië. Wat minstens zo belangrijk is, is dat toen de VOC ophield te bestaan, de slavernij in Indië onder de verantwoordelijkheid viel van de Nederlandse staat, de koloniale overheid. En die hield zonder mankeren de slavernij en slavenhandel in Oost-Indië in stand. Sterker nog, die handelde ook zelf in slaven en die ging gewoon door met het vergaren van inkomsten door het heffen van slavenbelasting. De moeizame afschaffingsgeschiedenis in deze voormalige kolonie verdient hier dan ook aandacht, én het verbijsterende feit dat – met name vanwege de angst voor hoge kosten en politieke onrust – de Nederlandse koloniale overheid de slavernij en slavenhandel – ondanks de formele afschaffing op 1 januari 1860 – nog tot ver in de twintigste eeuw gewoonweg gedoogde, zoals ik ook uitvoerig in mijn boek uiteenzet. Die rol van de overheid met betrekking tot de slavernij in Nederlands-Indië zou op een avond als deze ook een belangrijk punt van discussie moeten zijn.

Niet minder belangrijk is, denk ik, het door mij in hoofdstuk zes van mijn boek gememoreerde opmerkelijke feit dat deze lange en schaamtevolle periode van slavernij en slavenhandel in de Oost, in tegenstelling tot die in de West, zorgvuldig en volledig uit onze nationale geschiedenis en ons collectieve geheugen lijkt te zijn gebannen. Het kan toch niet zo zijn dat we nu slechts één deel van onze slavernijgeschiedenis kennen en erkennen en het andere deel ervan simpelweg achterwege laten? Is het niet tijd dat ook de slavernij en slavenhandel in de Oost deel gaat uitmaken van onze kennis van de Nederlandse slavernijgeschiedenis in de voormalige koloniën? En zo ja, dient die dan ook niet – ondanks een andere afschaffingsdatum – opgenomen te worden in de jaarlijkse herdenking van de afschaffing van de slavernij? En zouden we ook niet eens stil moeten staan bij de gevolgen van onze vroegere bemoeienissen met slavernij en slavenhandel voor het Indonesië van nu?

Reggie Baay