Egypte: de kater van Tahrir-plein – heeft het zin gehad?
“Eigenlijk zie ik niet zo goed hoe we nu verder moeten. Vertrekken naar Europa is voor veel mensen van onze generatie de enige reële kans op een beter leven. We hebben het echt geprobeerd. Maar steeds meer jongeren willen nu gewoon weg uit deze ellende. Wat moeten ze anders nog doen?”
Ondanks het hoge plafond, de felle tl-verlichting en de aftandse houten meubels is café El Horreya een opvallend gezellig trefpunt. Het geldt voor veel jongeren in Caïro als dé aangewezen plek om samen bier te drinken, en behalve het lokale pils Stella prijkt er inderdaad niet veel anders op de menulijst. Tegenover me aan een wiebelig tafeltje zit Hassan (23), een van de duizenden Egyptische jongeren die zich de afgelopen jaren in een lange reeks protesten en revoluties stortten. Eerst tegen dictator Mubarak, dan tegen de SCAF (de hoogste militaire raad) die het beleid van haar voorganger grotendeels ongewijzigd liet, vervolgens tegen Mohammed Morsi en diens Moslimbroederschap. Om tot slot opnieuw een despoot tegenover zich te treffen: Abdul Fatah Al-Sisi, die nu nog ‘slechts’ als militair gezaghebber de scepter over Egypte zwaait, maar zich naar alle waarschijnlijkheid spoedig kandidaat zal stellen voor het presidentschap. Hassan is er moe van. Zoals bij veel generatiegenoten is ook hem de moed in de schoenen gezakt. Heeft het allemaal wel zin gehad?
Het is een vraag die overal in Caïro door de straten lijkt te spoken. Maar het antwoord op die vraag ligt vooralsnog ergens in het midden. In ieder geval is het voor mij, na een kort verblijf in Caïro, onmogelijk om er een eenduidig antwoord op te geven. Voor een kleine week ben ik in Caïro om deel te nemen aan een seminar over de recente revoluties en alternatieve visies op verandering en ontwikkeling – in Egypte en daarbuiten. Het gezelschap is rijk geschakeerd; van oudere academici uit alle hoeken van het Midden-Oosten en Noord-Afrika (niet zelden met een klassiek marxistische achtergrond) tot jeugdige, Egyptische activisten die zichzelf in de regel als “liberaal” omschrijven, maar er in wezen een veel radicalere agenda op na lijken te houden. En van jonge, ogenschijnlijk conservatief geklede vrouwen en net in het pak gestoken vertegenwoordigers van deze of gene ngo, tot ‘alternatieve’ jeugd die weinig op lijkt te hebben met partij, staat, politie of religie. Overdag bevinden we ons in de conferentiezaal van een luxe hotel, met uitzicht op de Nijl. Volgens het zorgvuldig vooropgezette programma zijn het vooral de ouderen die spreken, maar tijdens de open discussieronden nemen jongeren gretig het woord. ’s Avonds krijgt het drietal Europese deelnemers een ander Caïro te zien, wanneer we door lokale, jonge activisten op sleeptouw worden genomen.
En, zo blijkt dan: veel van mijn Egyptische generatiegenoten stellen zich inderdaad – niet zelden hardop – die ene vraag: heeft het allemaal wel zin gehad? Het is niet eenvoudig in te schatten wat nu uiteindelijk hun antwoord zou zijn. Het is zonneklaar dat Egypte zich in een impasse bevindt – of beter gezegd misschien: in een reeks impassen die weliswaar sterk met elkaar samenhangen, maar niet per se volledig tot elkaar kunnen worden gereduceerd. Een impasse tussen conservatisme en progressivisme. Maar ook tussen verschillende generaties, en hun uiteenlopende ideeën over politieke verandering. Tussen een hang naar stabiliteit en een diepgeworteld verlangen naar meer gelijkheid, vrijheid en democratie. En, tot slot, een impasse tussen de wens en durf om een sprong te maken in het onbekende enerzijds, en een neiging om vooral lessen te blijven trekken uit successen en mislukkingen uit het verleden anderzijds. Bij veel van de revolutionaire jongeren balanceert de gemoedstoestand ergens tussen desillusie, weemoed en hoop.
Desillusie, weemoed… en hoop
Op het eerste gezicht lijkt met name dat gevoel van desillusie op z’n zachtst gezegd legitiem. Inderdaad zijn er sinds de overwinning op Mubarak weinig aanwijsbare resultaten geboekt. Nog altijd leeft de helft van de Egyptische bevolking onder de armoedegrens. Een groeiend aantal arbeiders in de informele sector moet rond zien te komen van een schamele tweehonderd Egyptische ponden per maand – omgerekend ongeveer twintig euro. Nog altijd wordt de vrijheid van meningsuiting beknot, zitten veel oppositieleden en journalisten in de gevangenis, en wordt iedere openbare protestuiting met grof geweld neergeslagen. Nog altijd wordt de Egyptische bevolking gekenmerkt door een haast onoverbrugbare generatiekloof: vijftig procent van de bevolking is onder de dertig. Veel jongeren kunnen weliswaar een studie volgen aan de universiteit, maar daarna is de kans op het vinden van een baan of woonruimte nihil. Tot hun grote frustratie worden die jongeren niet of nauwelijks gehoord – op ieder mogelijk niveau blijft politiek vooral voorbehouden aan een oudere, mannelijke minderheid, die weinig op heeft met democratie of participatie. Hoewel repressie en isolatie de Moslimbroederschap als organisatie ernstig heeft verzwakt, is hun ideologische macht nog altijd aanzienlijk. De “Ikhwan” zijn overigens niet de enigen die de wijdverbreide gender-ongelijkheid in stand proberen te houden. Het welhaast epidemische seksueel geweld in zowel privé- als publieke sfeer (dat door Mubarak en Sisi overigens ook als strategisch middel werd ingezet) heeft ook na de revolutie onverminderd stand gehouden.
Maar weemoed is er ook – weemoed naar de dagen dat het er even op leek dat Egypte écht zou veranderen. Het tentenkamp op het Tahrir-plein, de kleine miniatuur-samenleving die zich daar ontvouwde, was – zo wordt mij verzekerd door jong en oud – waarlijk utopisch. Het gold als een bewijs dat het kón: een radicaal andere, vrije samenleving waarin klasse-, gender- en politieke verschillen konden worden overstegen. Maar een lang leven was die nieuwe samenleving niet beschoren. Na de val van Mubarak verdween, samen met het utopische tentenkamp, ook het gevoel van eenheid en saamhorigheid. De populaire identiteit van “het volk” dat, zoals de slogan het wilde, ooit als met één stem “de val van het regime” eiste, bleek niet voorbij de grenzen van het tentenkamp te reiken.
“Uiteindelijk was niet het leger, maar het volk zélf onze grootste vijand,” verzucht Hassan. Op het Tahrir-plein (maar ook op vele andere plaatsen in Egypte) slaagde men er in zich de wereld even anders voor te stellen. Met het bezette plein als voorbeeld dacht men de hegemonie van het leger (nog altijd goed voor veertig procent van de binnenlandse economie) te kunnen breken. Nieuwe ervaringen met organiseren van onderop en participatieve democratie zouden als basis kunnen dienen voor een nieuwe politieke orde. Maar, zo vertelden meerdere activisten me, men had gerekend buiten het overgrote deel van de Egyptenaren dat niet in die ervaring had gedeeld. Men had gedacht dat de praktijk alleen voldoende perspectief zou bieden op een radicaal andere samenleving. Dat deed het ook, maar slechts voor diegenen die aan die praktijk deel hadden genomen. De euforie van het prefiguratieve moment bleek niet genoeg mobilisatiekracht te hebben – en zeker niet op de langere termijn. De stap van het experimentele protestkamp naar de samenleving als geheel is groter dan zij voor veel activisten op het eerste gezicht leek. Voor zover er überhaupt iets te kiezen valt, blijft ‘democratie’ voor veel Egyptenaren beperkt tot de keuze tussen leger of Moslimbroeders. Nieuwe perspectieven zijn nodig om een groter deel van de bevolking voor verregaande verandering te winnen. Maar vooral moeten er nieuwe manieren gevonden worden om die perspectieven te articuleren en te communiceren.
Van alternatieve modellen naar verandering in het hier en nu
Dit brengt me terug naar de conferentiezaal, waar de zoektocht naar alternatieve theoretische perspectieven vijf dagen lang centraal op de agenda staat. Over de problemen bestaat grofweg wel de nodige overeenstemming; door druk van zowel binnen- als buitenaf zijn Egypte en veel andere landen in de regio in toenemende mate een sterke neo-liberale politieke en economische agenda gaan voeren. De privatisering van publieke diensten en sectoren, de afdrijving van overheidseigendom en de vermarkting van zorg en onderwijs zijn hand in hand gegaan met een opmars van de controlestaat, een intensivering van nationale en privé-schulden, en de groei van een onoverbrugbare kloof tussen rijke elites en de arme onderklasse. Alleen over de economische en politieke rol van het leger lijken de meningen verdeeld. Interessant genoeg manifesteert die verdeeldheid zich grotendeels langs generationele lijnen: waar sommigen van de ouderen het leger ondanks alles toch als een zeker ‘noodzakelijk kwaad’ lijken te zien, moeten de jongeren er per definitie niets van hebben. Zelfs de dreiging van de Moslimbroeders kan de huidige positie van het leger in hun ogen niet legitimeren.
Maar er zijn meer inhoudelijke verschillen die zich grotendeels als generatieconflict manifesteren. Bijvoorbeeld wanneer het, meer in abstracto, gaat over de vraag hoe politieke verandering in het algemeen begrepen moet worden. Waar de oude generatie vooral op zoek gaat naar alternatieve perspectieven in het verleden, zoeken de jongeren die meer in het hier en nu. Van de vroege Sovjet-Unie of het Egyptische regime onder Nasser tot de (inmiddels eveneens teloorgegane) Europese verzorgingsstaat; diverse “modellen” passeren in het (door de oudere garde samengestelde) conferentieprogramma de revue. Van dergelijke alternatieve modellen uit het verleden leren we immers belangrijke lessen voor de toekomst, zo klinkt het.
Maar de jongere deelnemers hebben er duidelijk het geduld niet voor. Waarom zouden we in plaats van die abstracte modellen niet kijken naar wat een nieuwe generatie activisten in de praktijk probeert te doen? Waarom hebben we het niet over nieuwe initiatieven die nu vorm krijgen aan de basis, in plaats van voorbeelden uit lang vervlogen tijden? Zelfs al zouden we een eenduidige visie kunnen formuleren op het Sovjet-model uit de jaren dertig, wat helpt ons dat vandaag de dag dan verder? En, fundamenteler: waarom zouden we überhaupt denken over politieke verandering in termen van de toepassing van vooropgezette modellen? Was het probleem van mensen als Lenin en Nasser niet precies dat ze politiek verwarden met de procesmatige implementatie van een theoretisch samenlevingsmodel?
Weliswaar delen de oudere en jongere generatie revolutionairen een zeker gevoel van desillusie over een gepasseerde revolutie. Er leeft ook een restje hoop – maar die manifesteert zich significant genoeg op uiteenlopende wijzen. De oudere generatie vestigt haar hoop op ervaringen met kansen en valkuilen uit het verleden. Het verbaast en frustreert ze dat de jongeren weigeren hier duurzame lessen uit te trekken. De jongeren, aan de andere kant, vestigen hun hoop op de ervaringen die ze in de praktijk opdeden en nog altijd opdoen – zij het op kleine schaal en vaak buiten het zicht van media en publiek.
Shabab-al-Facebook en bookcafé’s
Want jongeren hebben – ook na de revolutie en Sisi’s machtsovername – zeker niet stilgezeten. We worden meegenomen naar diverse zogenaamde bookcafé’s; kleine (veelal in bovenwoningen gevestigde) jongerencentra die het midden houden tussen een boekwinkel en een café. Er worden boeken te koop aangeboden (over politiek, filosofie en economie, maar ook de nodige literatuur), maar daarnaast fungeren de ruimten ook als cursus- en vergaderruimte. Overal in de centra treffen we groepjes vergaderende of discussiërende jongeren, al dan niet gezamenlijk gebogen boven een computer. Programmaroosters aan de muur tonen een breed scala aan cursussen die door lokale werkgroepen in de centra worden aangeboden. Veel van deze bookcafé’s zijn pas na de revolutie op diverse plaatsen in de stad opgericht, en ze fungeren als een belangrijke ontmoetingsplaats voor een gepolitiseerde jonge generatie.
Het is niet de enige manier waarop men probeert vanaf de bodem een nieuwe infrastructuur op de bouwen. Ali, een andere deelnemer aan de conferentie, vertelt me hoe hij in zijn eigen wijk een buurtraad heeft helpen opzetten. Buren verenigen zich nu in nieuw opgezette raden tegen de oprukkende macht van stadsplanners en projectontwikkelaars. Zoals overal elders op de wereld worden ook in Caïro veel inwoners van volksbuurten bedreigd door op handen zijnde ‘stadshervormingen’ en de daarmee gepaard gaande onteigenings- en uitzettingsprocedures. Alleen door van onderaf hiertegen te organiseren, zo stelt Ali, kan men een vuist maken tegen dit soort praktijken. Engagement met de bestaande politieke instituties levert naar zijn ervaring weinig op. Die instituties dienen slechts de belangen van de politieke en economische bovenklasse die erin vertegenwoordigd is.
Het is ook om die reden dat veel jongeren de logica van verandering door de toepassing van modellen grotendeels verwerpen. Tot wie zouden we ons met die abstracte modellen moeten richten? Wat voor waarde heeft het überhaupt hier hardop over te speculeren, als het ons aan de top aan iedere macht of welwillendheid ontbreekt om dergelijke modellen te implementeren? Zouden we niet, in plaats daarvan, moeten beginnen met het organiseren aan de basis? Leerde de bezetting van het Tahrir-plein ons niet dat ieder perspectief op een radicaal andere samenleving moet beginnen in de praktijk?
Wie met deze jongeren over straat loopt, merkt dan ook snel dat het romantische beeld dat wij in Europa hebben gecreëerd van de Egyptische “Shabab-al-Facebook” (de zogenaamde “Facebook-generatie”) hopeloos de plank misslaat. Deze jongeren zijn niet zozeer, zoals men het zich hier graag voorstelt, gepolitiseerd en georganiseerd door de toepassing van nieuwe media of communicatieplatformen. Eerder lijkt het erop dat hun sociale verkeer meer in het algemeen in hoge mate is “genetwerkt”. Een groot deel van het sociale leven speelt zich in de avonduren af op straat en in café’s. Soms lijkt het wel alsof iedereen elkaar kent – zowel op straat of in de bovengenoemde sociale centra, als op een relatief internationale en academische conferentie. De netwerken van veel jonge activisten zijn aan de ene kant landelijk of zelfs internationaal, maar aan de andere kant sterk gericht op hun lokale gemeenschappen. Het lijkt veilig om te concluderen dat Facebook niet zozeer diende als een voorbeeld voor alternatieve organisatiestructuren of communicatiemethoden (zoals sommige eurocentrische theoretici graag beweren), maar veeleer beantwoordde aan de wijze waarop deze revolutionaire jongeren zowel op landelijk als lokaal niveau sociaal zijn georganiseerd. Verder inzetten op dit soort genetwerkte vormen van organisatie en coördinatie – met behulp van media, maar in eerste instantie vooral via sociale centra en de straat – lijkt in de beleving van veel jongeren de vruchtbaarste strategie. Niet alleen kan zo’n voortdurende praktijk ons meer leren over democratie en gelijkheid dan abstracte theoretische modellen. Het is ook de enige manier om langzaam en vanuit de basis te bouwen aan een nieuwe tegenmacht die op den duur zowel het idee van een nieuwe politieke orde kan belichamen alsook verdere verandering kan afdwingen. De prefiguratieve politiek die we zagen op het Tahrir-plein leeft voort – zij het in kleinere en meer gefragmenteerde vorm.
Hoe verder?
De vraag die de Egyptische revolutionaire jeugd desondanks blijft plagen is: hoe verder? Hoe voorkomen we dat de teleurstelling in het uitblijven van concrete verbeteringen op termijn definitief de overhand neemt? Zowel oudere als jonge activisten heb ik de afgelopen week horen benadrukken dat revolutie een kwestie is van een lange adem. Hoe snel alles in januari 2011 ook leek te gaan; echte veranderingen zullen zich niet van de een op de andere dag uitkristalliseren. Dat, zo beantwoordt jong en oud uiteindelijk, is de werkelijke zin van de revolutie: velen hebben zich er door laten politiseren. Hun wereld zal nooit helemaal dezelfde zijn als voorheen, omdat ze haar nu zien (en nog altijd nadrukkelijk over haar durven te spreken!) als een politieke wereld. Het is onmiskenbaar een ervaring die onontbeerlijk zal blijken voor iedere vorm van toekomstig verzet tegen de heersende orde.
De vraag is wel met hoeveel geduld men hier nog op kan wachten. De praktijk kan weliswaar de beste leerschool zijn, maar bij het uitblijven van concrete resultaten dreigt zo’n praktijkgerichtheid op den duur om te slaan naar teleurstelling en desillusie. De jonge revolutionairen van Caïro mogen door de recente revoluties gepolitiseerd zijn, maar de vraag of het allemaal wel zin heeft gehad blijft zich hardnekkig aandienen. Op den duur, zo vreest de oudere garde, kan men daardoor ook tot de conclusie komen dat politiek activisme helemaal geen zin heeft. De door straatprotesten opgewekte politisering zal zich vroeg of laat in duurzame toekomstvisies, perspectieven en een sterke politieke identiteit moeten kunnen vertalen. De hardnekkige fixatie van de oudere generatie op meer omvattende “modellen” uit het verleden is daarom ook zeker niet onbegrijpelijk. Want wie het alleen maar van de eigen, alledaagse ervaringen moet hebben en het aan een groter ideologisch kader ontbreekt, zal vroeg of laat moeite krijgen om zichzelf en anderen met de strijd te blijven engageren.
De ervaring leert in ieder geval dat die oudere generatie daar nog wel eens gelijk in zou kunnen krijgen. Hassans wilde haardos gaat er binnenkort in ieder geval af: ondanks zijn anarchistische sympathieën zal hij over twee maanden zijn dienstplicht gaan vervullen. Hij kijkt niet bepaald uit naar het militaire bestaan, maar veel andere opties ziet hij niet. Het leger is voor hem de enige manier om weg te komen uit zijn huidige situatie, en om een zekere mate van vooruitgang of verandering in zijn leven te zien.
Het is uiteindelijk zowel de voornaamste kracht en belofte als de grootste zwakte van die prefiguratieve, experimentele visie op politieke verandering. Allemaal willen we vroeg of laat échte veranderingen zien, niet in de laatste plaats in ons eigen leven.
Mathijs van de Sande
Het probleem van de Arabische revoluties was dat er geen arbeiderspartijen opgericht werden. Na het afzetten van de dictators; Ben Ali, Mubarak en Gaddafi, bleven de massa’s zitten met de oude politieke partijen. Islamistische partijen wisten de massa’s voor zich te winnen, maar na drie jaar is wel duidelijk hoe contra-revolutionair de islamieten zich gedragen. Radicaal links blijft echter zwak. In Tunesië blijven ze vast zitten in burgerlijk democratische opvattingen en in Egypte, steunen delen van radicaal links zelfs de staatsgreep tegen president Morsi. De massa’s hebben leiding nodig van revolutionairen die bereid zijn om voor een socialistische maatschappij te vechten. Helaas maken diezelfde revolutionairen behoorlijke fouten door de heulen met de burgerlijke democratie ( Tunesië ) of een militaire regering ( Egypte ).
Tunesië heeft enkele radicaal linkse partijen. Die zijn verenigd in het Populaire Front, ze worden geleid door de Tunesische Arbeiders Partij van Hamma Hammami. Maar door hun stalinistische opvattingen blijft het Populaire Front dezelfde fouten maken als de Spaanse Communistische Partij tijdens de burgeroorlog 1936-1939!