Hoe het arbeidsethos ons denken bepaalt
Arbeidsethos is het idee dat arbeid inherent waardevol is. Het arbeidsethos ziet arbeid niet als een noodzakelijk kwaad – het verrichten van oninteressante klusjes zodat je later wat hebt – maar als iets dat in zichzelf waardevol is. Dit gaat gepaard met morele oordelen over mensen die wel of niet hard werken. Harde werkers zijn deugdzaam, zij houden de wereld draaiend. Mensen die niet hard werken, zijn luiaards en profiteurs.
Het arbeidsethos is wijdverspreid in onze samenleving en heeft sterke invloed op ons denken. Veel mensen kunnen zich geen ander leven voorstellen dan een leven dat om werk draait. Zelfs de rijkste mensen op aarde, waarvan je zou denken dat ze niet meer hoeven te werken, pronken met hun drukke werkschema’s, bijna alsof het hun onmogelijke rijkdom rechtvaardigt.
In 1930 voorspelde de econoom John Keynes dat groeiende economische productiviteit ervoor zou zorgen dat er honderd jaar later nog nauwelijks gewerkt hoefde te worden. Echter, hij voorspelde ook dat het de mensheid zwaar zou vallen als er nauwelijks werk meer is, omdat mensen hun levens al duizenden jaren aan werk hebben gewijd. Wat zouden we doen met al die vrije tijd?
Misschien is het al zover. Misschien is het niet meer nodig om zoveel te werken als we doen. We zouden met veel minder werk genoeg kunnen produceren om voor iedereen te voorzien. Maar in de praktijk kunnen de meeste mensen simpelweg niet rondkomen met minder dan fulltime werk, en werkeloosheid wordt harder en harder afgestraft door de staat.
Het is dus niet alleen het geval dat, zoals Keynes zei, we niet weten wat we anders moeten doen. De economie dwingt ons nog steeds om hard te werken. De verklaring van David Graeber is dat mensen met vrije tijd een bedreiging zijn voor de gevestigde orde. Die gaan zich afvragen of het wel terecht is dat sommigen zoveel meer hebben dan anderen, en of er iets aan gedaan kan worden. Dus heeft ons huidige economische systeem de functie om eindeloos nutteloze baantjes uit te vinden, puur om mensen bezig te houden.
Als Graeber gelijk heeft, speelt het arbeidsethos ongetwijfeld een belangrijke rol in het versluieren van het feit dat veel arbeid nutteloos is. Een goed leven is een werkend leven, zo geloven we. Veel mensen kunnen zich niet indenken wat ze anders met hun tijd zouden doen. Arbeid is waardevolle tijdsbesteding, zelfs als het niet leuk is, of als je al genoeg geld hebt. Vrije tijd voelt vaak als verspilling. In 1932 schreef Bertrand Russell al dat mensen niet meer weten hoe ze plezier moeten hebben, omdat de moderne “efficiëntiecultus” ons heeft doordrongen van het gevoel dat elke activiteit ergens anders toe moet dienen. Er moet altijd groei zijn, ontwikkeling, winst.
Waar komt dit arbeidsethos vandaan? Het idee dat arbeid goed is voor de mens, is tamelijk oud. Mogelijk bestaat het al sinds de agrarische revolutie. Je zou kunnen stellen dat het voor iedere klassensamenleving, waarin sommige mensen zich de arbeid van anderen toeëigenen, handig is om een bepaalde vorm van dit idee in mensen te implanteren. Maar het idee dat arbeid in zichzelf waarde heeft, is tamelijk nieuw. Om te begrijpen waar deze houding vandaan komt, is het waarschijnlijk gepast om naar het christendom kijken.
In dit artikel wil ik eerst de christelijke oorsprong van het arbeidsethos bespreken. Vervolgens wil ik bespreken welke vorm het arbeidsethos vandaag de dag aanneemt.
De christelijke oorsprong van het arbeidsethos
Het idee dat mensen een morele verplichting tot arbeid hebben, begon ogenschijnlijk bij het christendom. Zo verhaalt het Oude Testament over de zondeval. Eva en Adam aten van de verboden vrucht, en hiervoor stuurde God hen weg uit het hof van Eden. Vanaf nu moesten ze hard en miserabel werk verrichten om hun eigen voedsel te verbouwen.
“Daarom stuurde hij de mens weg uit de tuin van Eden om de aarde te gaan bewerken, waaruit hij was genomen.” (Genesis, 3:23)
De gebruikelijke katholieke interpretatie van dit verhaal is dat de mens inherent zondig werd door het eten van de vrucht. De mens heeft nu een schuld richting God, en een belangrijk deel van de aflossing is arbeid. Arbeid is dus een goddelijke straf. Let op: dit is nog niet het idee dat arbeid in zichzelf waarde heeft. Het is nog steeds een middel tot een doel, namelijk boetedoening.
Ons moderne concept “arbeidsethos” begint bij het protestantisme, dat zich afzette tegen het katholicisme. Het idee is niet langer dat we moeten werken om onze goddelijke schuld af te lossen, maar dat hard werken een teken is van een goed moreel karakter.
Waarom zien protestanten hard werken als een teken van een goed moreel karakter? En hoe hangt dit samen met de opkomst van het kapitalisme? Deze vragen probeerde Max Weber in 1905 te beantwoorden, in zijn boek “Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus”. Hierin was hij de eerste die de term “arbeidsethos” gebruikte.
Om te beginnen verwierp Weber het idee dat het arbeidsethos direct voortvloeide uit de materiële ordening van de samenleving. Sommige economen, bijvoorbeeld orthodoxe marxisten, zouden zeggen dat het arbeidsethos een direct gevolg was van hoe de aard van de productie zich ontwikkelde. Dat betekent dat het arbeidsethos ontstond omdat we massaal op een bepaalde manier gingen werken, namelijk op een geïndustrialiseerde, hyperefficiënte wijze voor het winstbejag van kapitalisten. Volgens deze denkers ontstaat ideologie om de materiële interesses van de heersende klasse te bevorderen. Het arbeidsethos ontstond dus omdat kapitalisten er baat bij hebben wanneer hun arbeiders vreugdeloze arbeid verheerlijken.
Echter, volgens Weber kun je de verspreiding van het arbeidsethos niet verklaren aan de hand van de “materiële basis” van de samenleving die de “superstructuur” van het gedachtegoed veroorzaakt. Hij wees erop dat het arbeidsethos niet altijd opdook waar het kapitalisme opdook, maar soms wel ontstond op plekken waar het kapitalisme nog nauwelijks van de grond was gekomen. Volgens Weber had het gedachtegoed zelf, namelijk het protestantisme, een leidende hand in de verspreiding van het arbeidsethos.
Welke aspecten van het protestantisme leidden precies tot de verspreiding van het arbeidsethos? Vooral belangrijk hierin was volgens Weber het calvinisme, een zeer invloedrijke stroming binnen het protestantisme. En met name hoe het calvinisme verschilde van de meeste andere christelijke stromingen in de opvatting over wie er na de dood toegang krijgt tot de hemel.
Het katholicisme benadrukt de rol van de acties van het individu tijdens diens leven op aarde. Als je goed leeft en boete doet voor je zondes, dan kun je gered worden, maar als je ervoor kiest om dat niet te doen, dan wacht het vagevuur of de hel. Calvinisten geloven daarentegen in predestinatie: mensen zijn vanaf hun geboorte voorbestemd voor de hemel of de hel, en hun acties tijdens het leven op aarde hebben daar geen invloed op. Echter, mensen die voor de hemel zijn voorbestemd zullen, omdat zij goed zijn, op een goede manier leven. Goed leven kan dus een symptoom zijn van het feit dat je gered zult worden, maar het is niet iets dat ertoe kan leiden dat je gered zult worden.
Voor katholieken is goed leven iets wat je doet in de hoop hierdoor gered te worden. Arbeid is eveneens boetedoening in de hoop dat het aan je redding zal bijdragen. Voor calvinisten is goed leven en hard werken echter iets dat je doet omdat je goed bent, en dus voorbestemd voor de hemel.
In het calvinisme is arbeid niet langer een beproeving waardoor God bepaalt wie er hard genoeg werkt om gered te worden. God wil echter wel dat het leven op aarde volgens zijn principes wordt geordend. Dat is waarom hij alle mensen een roeping geeft om een bepaald beroep (be-“roep”) uit te oefenen. God bepaalt zo ook wie er autoriteit heeft en wie moet gehoorzamen. Als je goed bent, en dus voorbestemd voor de hemel, dan zul je de rol die God voor jou koos zo goed mogelijk uitoefenen, en daarmee God’s wil verwezenlijken.
Dit is de calvinistische interpretatie van naastenliefde: je gemeenschap van dienst te zijn door jouw beroep zo goed mogelijk uit te oefenen. Het is de wil van God dat alle mensen dit doen, of ze nu wel of niet gered zullen worden. Maar mensen die gered zullen worden, zullen zich vaker aan deze ‘naastenliefde’ wijden, omdat zij van nature goed zijn. Als je merkt dat je je leven aan arbeid wijdt, dan geeft dat geruststelling: er is een goede kans dat je gered zult worden.
Een katholieke persoon die zijn naaste ziet zondigen, kan daar een bepaalde sympathie voor voelen, zegt Weber. Die denkt: “ik heb dezelfde zwakte in mij die me doet zondigen”. Een calvinist die zichzelf als gered beschouwt, ziet de zondes van de ander met walging aan. Die ander kan nooit voorbestemd zijn voor de hemel! Zijn ziel is verwerpelijk, want anders zou hij niet zondigen.
Het calvinisme was zeer invloedrijk wat betreft de verspreiding van het arbeidsethos. Maar het idee dat hard werken op een goed moreel karakter duidt, is wijdverspreid in het protestantse denken, niet alleen in het calvinisme. We spreken immers van een “protestants arbeidsethos”. Maarten Luther, de grondlegger van het protestantisme, sprak al van het idee dat God mensen een roeping geeft om een bepaald beroep te beoefenen, en dat naastenliefde inhoudt dat je je wereldse rol zo goed mogelijk uitvoert.
Algemeen genomen bracht het protestantisme een verandering teweeg in wat als de meest vrome levenswijze werd gezien. Voor het katholicisme was dat het kloosterlijke leven van gebed en contemplatie, ver verwijderd van de wereldse politiek en het zakenleven. Voor het protestantisme werd dat juist om de gewone, dagelijkse routine zo ijverig en efficiënt mogelijk uit te voeren. God geeft je een rol in het wereldse leven, en daar dien je je volledig aan te wijden. Je moet ook vooral niet proberen om in een andere positie terecht te komen, want dat zou tegen God’s wil ingaan.
Het arbeidsethos vandaag
Doet dit al denken aan hedendaagse ondernemerscultuur? Gezond eten, sporten, mediteren, en natuurlijk hard werken! Mensen die hun tijd niet optimaal benutten, die zichzelf niet goed verzorgen, kunnen nooit voorbestemd zijn voor succes. Er zijn winnaars en er zijn losers. Niet-succesvolle mensen moeten wel tot een lagere morele rang behoren, want anders zouden ze inmiddels wel iets bereikt hebben. En dat geeft succesvolle mensen natuurlijk het recht om niet-succesvollen paternalistisch te behandelen; om ze te disciplineren en ze “voor hun eigen bestwil” uit te buiten.
Nu heb ik het hiernamaals natuurlijk vervangen met “succes”, ervan uitgaande dat het predestinatiedenken bepalend is geweest in hoe we nu, in een minder openlijk religieus tijdperk, denken over de welvaart van mensen. Arm zijn is een teken van luiheid, van een gebrek aan arbeidsethos, en dus een teken dat je bent voorbestemd voor de armoede waarin je je bevindt. Deze denkwijze lijkt ook verwant aan het protestantse idee van de “roeping”, dat iedereen van God (of de economie) een bepaald plekje krijgt.
Maar wacht. Het neo-liberale verhaal is juist dat iedereen zich uit de verdoemenis van armoede en depressie kan optrekken door hard te werken. Is dat niet eerder een “katholieke” denkwijze? Katholieken geloven immers dat je altijd de kans hebt om je leven te beteren en alsnog naar de hemel te gaan. Van kinds af aan horen we dat we kunnen worden wat we willen. Dit neo-liberale maakbaarheidssentiment lijkt ook in te gaan tegen het idee van de roeping, dat iedereen een economische rol krijgt toegewezen en niet naar beter of hoger moet streven.
Ik denk persoonlijk dat het maakbaarheidsverhaal alleen het officiële verhaal is, terwijl we stiekem allemaal nog grotendeels in “predestinatie” geloven. Als we hard werken, dan denken we graag dat dat komt omdat we inherent goed zijn, meer gemotiveerd dan de rest, en dus voorbestemd voor succes. En als we zien dat een ander niet hard werkt, of arm is, denken we: “Diegene is lui, die is voorbestemd voor armoede en dat is wat diegene verdient”.
Natuurlijk zijn we minder geneigd tot predestinatiedenken wat betreft ons eigen gebrek aan succes, of het succes van anderen. Als onze eigen plannen mislukken, of als we arm zijn, denken we: “Ik had gewoon pech, het zat niet mee”. En als we een ander zien slagen, of rijk zien zijn, denken we misschien: “Die had gewoon mazzel”.
Dit neemt niet weg dat we nog calvinistisch denken op de manieren die er het meeste toe doen. Het oordeel dat mensen die niet hard werken, voorbestemd zijn voor armoede, en die verdoemenis verdienen, heeft de grootste invloed op ons politieke landschap. Het maakt dat politici er mee weg komen de armen steeds harder af te straffen voor hun armoede, om ze aan allerlei onzekerheden, verplichtingen, en vernederingen te onderwerpen. Ze hebben hierin de goedkeuring van de middenklasse. Een mens moet nu eenmaal werken, zo vinden de meeste mensen, en de armen kunnen duidelijk niet uit zichzelf aan die verplichting voldoen. Dit alles is natuurlijk handig voor machthebbers: hoe naarder het is om arm of baanloos te zijn, hoe meer macht bazen hebben aan de onderhandelingstafel.
Toch is het officiële verhaal dat we allemaal kunnen worden wat we willen. Hoe wordt dit verenigd met het gevoel dat de armen voor armoede zijn voorbestemd? Geloven we werkelijk dat we allemaal succesvol ondernemer kunnen worden als we maar hard genoeg proberen? Geloven we echt dat we een economie kunnen hebben waarin iedereen kapitalist is, en er niemand meer in de supermarkt werkt? De laagstbetaalde baantjes zijn het meest essentieel om de boel draaiende te houden, maar tegelijkertijd voelen veel mensen dat deze baantjes laagbetaald horen te zijn. Eigen schuld, had je maar harder je best moeten doen. Maar dat deed je niet omdat je matig bent, voorbestemd voor armoede.
De enige manier om dit te verklaren is dat we stiekem nog in de “roeping” geloven. Dat wil zeggen, we geloven nog steeds het protestantse idee dat er voor iedereen een juiste plek is in het economische leven, en dat slechts een kleine groep voor succes is voorbestemd. Eigenlijk geloven we niet in sociale mobiliteit, behalve misschien voor onszelf en de mensen die dichtbij ons staan. Over mensen die we niet kennen, denken we nog steeds: die kassamedewerker, postbode of baanloze, die is matig, minder dan ik, die zal nooit iets bereiken.
De meeste mensen leven in armoede en onzekerheid, maar dat verdienen ze, zo denken we, al dan niet bewust. Zij behoren duidelijk niet tot de hard werkende uitverkorenen. Natuurlijk is het allemaal relatief: de bovenklasse denkt dit over iedereen, de middenklasse denkt het over de onderklasse, en de onderklasse denk het over immigranten en baanlozen.
Als dit is wat we werkelijk geloven, waarom vertelt de politiek ons dan dat we allemaal kunnen worden wat we willen? Dit heeft er waarschijnlijk mee te maken dat de hedendaagse economie een ander soort werker vergt dan de economie in de tijd dat het protestantisme opkwam. De economie van vandaag vergt flexibiliteit. Niet langer: “blijf in je rol”, maar juist: “wees zo flexibel mogelijk”. We moeten altijd bereid zijn om door te leren, om nieuwe vaardigheden te ontwikkelen wanneer de arbeidsmarkt daarom vraagt. Vandaar het maakbaarheidsverhaal.
Tegelijkertijd heeft de gevestigde orde er baat bij dat we het protestantse denken behouden, dat iedereen de positie krijgt die diegene toebehoort. Dit maakt dat we neerkijken op de mensen onder ons, in plaats van het recht van machthebbers te ondervragen. Dit brengt een vreemde dissonantie teweeg in moderne mensen. Enerzijds geloven we dat de armen voor armoede zijn voorbestemd, anderzijds zeggen we dat ze ieder moment zouden kunnen stoppen met arm zijn, als ze maar harder zouden werken.
Karl
Bronnen
- Graeber, David. 2013. “On the phenomenon of bullshit jobs”.
- Keynes, John. 1930. “Economic possibilities for our grandchildren”.
- Nieuwe Bijbelvertaling. 2004.
- Russell, Bertrand. 1932. “In praise of idleness”.
- Weber, Max. 1930. “The protestant ethic and the spirit of capitalism”.