Interessante vragen over het koloniale verleden op de expositie “A Global Table” (met soms onbevredigende antwoorden)
Een dubbeltentoonstelling in Haarlem stelt de vraag: waar komt ons voedsel vandaan? En ten koste van wie? Aan de hand van met name voedselstillevens uit de zeventiende eeuw in het Frans Halsmuseum, en hedendaagse kunstwerken over de effecten van kolonialisme in Museum de Hallen probeert de tentoonstelling “A Global Table” “de koloniale en handelsrelaties van Nederland in de zestiende en de zeventiende eeuw” te ontrafelen. Ik was er zelf natuurlijk vooral in geïnteresseerd in hoeverre de tentoonstelling erin slaagt om een ander beeld neer te zetten dan het “succesverhaal van werelds’ eerste multinational”, dat uitgekauwde nationalistische vertoog dat ook ik van kinds af aan met de paplepel ingegoten kreeg.
Voedselstillevens zijn zacht gezegd niet echt mijn favoriete onderwerp voor schilderijen. Dat is een kwestie van smaak, geen waardeoordeel. Daarom is het des te opvallender dat de tentoonstelling mijn aandacht wist vast te houden bij de tientallen stillevens die er te zien zijn. Dat is overigens vooral op het conto te schrijven van de gratis audiotour, die bij een groot aantal schilderijen een achtergrond schetst van kolonialisme, overheersing en onderdrukking. “Als je door de tentoonstelling loopt”, zo vertelt de voice-over aan het begin van de tentoonstelling, “stel je dan telkens de volgende vragen: ‘Wat zie je? Waar komt het vandaan? Wie had hier baat bij? Ten koste van wie ging dit?'” Bij elk stilleven staat er op het bijbehorende kaartje welke “ingrediënten” er te zien zijn, en uit welk werelddeel ze afkomstig zijn. De curator vertelt ondertussen een verhaal in je oor over oorlogen tussen de koloniale “wereldmachten”, afgedwongen handelsmonopolies en het in andere werelddelen gewelddadig tot eigendom maken van land en bevolking door Nederland. Zowel de WIC als de VOC komen daarbij aan bod, waarbij ook de VOC in verband wordt gebracht met slavernij. De tot slaaf gemaakten worden daarbij wel telkens “slaven” genoemd, daarbij dus uitgaand van het perspectief van de plantage-eigenaren.
Af te hakken
Dat is waar het toch nog steeds wringt bij de verder informatieve tentoonstelling. Het voelt soms als geschiedenisles op school vroeger, waarbij allerlei zaken worden vermeld, maar niet ingekleurd. Wat je kan horen over de inhoud van de schilderijen is veelal ontdaan van lading, maar wordt ietwat droogjes opgelepeld, waardoor de gruwelijke realiteit in mijn ogen nog steeds teveel onder het vloerkleed verdwijnt. Het is niet voldoende om alleen maar te stellen dat de zogenaamde Gouden Eeuw of de VOC voor de oorspronkelijk bewoners van de koloniën een desastreuze ontwikkeling was. Beiden worden in de dominante beeldvorming nog steeds vooral positief geframed, als “succes”, “slim zakendoen” en “welverdiende welvaart”. Er moet ingegaan worden tegen de overdaad van deze positieve associaties die worden gecultiveerd door de taal in schoolboeken, positieve framing gebruikt door politici, het nationalistische themapark Madurodam, “Gouden Eeuw” of “VOC”-naamgeving aan allerlei tentoonstellingen, feesten, braderieën en markten, themadagen (etcetera, etcetera). Om die positieve beelden ervan los te koppelen, is het noodzakelijk dat de beleving van de mensen van onderop als uitgangspunt genomen wordt.
Bij een schilderij van een suikerrietplantage in Brazilië, gemaakt door Frans Post (de bekendste schilder van koloniale taferelen), kun je naast het verhaal van de hoofdcurator er ook voor kiezen om het commentaar van de hedendaagse dekoloniale kunstenares Patricia Kaersenhout te beluisteren. De curator vertelt wat voor werk de tot slaaf gemaakten moesten doen: het riet verbouwen, naar de machines brengen, waar het geperst werd en vervolgens het sap “onder zeer hoge temperaturen” schoonkoken. Dat er hard gewerkt moest worden, is wel duidelijk. Maar vergelijk dit nu eens met de details die Kaersenhout geeft over de levens van de plantagewerkers: “bij bottenonderzoek bleek dat tot slaafgemaakten zo hard moesten werken dat de spieren van hun botten hadden losgelaten”. Of: “meisjes werden gemiddeld 24 jaar oud”. Of: “de cilinders waartussen het riet werd geperst, konden niet worden stopgezet en opzichters stonden met bijlen klaar om ledematen die ertussen draaiden, wat vaak gebeurde, af te hakken voordat iemand totaal verbrijzeld werd”.
De keuze voor welke feiten worden vermeld, is nogal van invloed op wat voor soort verhaal je vertelt. Door de curator wordt weliswaar gemeld dat het opvallend is dat bij veel van de schilderijen over koloniale taferelen er van grote afstand is geschilderd, wat een bijna idyllisch plaatje oplevert. De afstand en het gebrek aan details maakt dat er gedaan kon worden alsof het harde leven van de tot slaaf gemaakten wel meeviel. Maar dat is juist ook in de tentoonstelling een probleem. Door het verder ontbreken van deze afschuwelijke maar relevante aspecten, zoals wel in Kaersenhouts beschrijving, blijft de bezoeker op afstand. De schrijnende ongelijkheid in de koloniën, de ontmenselijkende behandeling van de lokale bevolking en de tot slaaf gemaakten door de Nederlanders wordt zo niet echt invoelbaar gemaakt.
Dat neemt niet weg dat het uitgangspunt van de tentoonstelling, de voedelstillevens uit de zestiende en zeventiende eeuw te “lezen als historische documenten”, interessant gekozen is. En er wordt wel degelijk veel informatie gegeven, ook over de gruweldaden die Nederland en andere “wereldmachten” begingen om de specerijen, rijkdommen en plantageproducten te verkrijgen en hierover grove winsten te maken. Zeker niet alleen de WIC wordt daarbij aangehaald, ook de VOC wordt tegen het licht gehouden, gelukkig eens een keer zonder dat daarbij wordt gesteld dat “we het in het licht van die tijd moeten zien”. Zo wordt bijvoorbeeld de slachting op de Banda-eilanden verhaald, met vermelding dat de VOC de eilanden daarna opnieuw bevolkte door elders gehaalde tot slaaf gemaakten voor de plantages. Het was opvallend dat op diverse plekken in de tentoonstelling niet-neutrale woorden werden gebruikt, zoals “wrede realiteit” of “meedogenloze landverovering”.
Die stellingname tegen de Europese expansiedrang staat dan weer in schril contrast met een geluidsfragment dat begint over de oude “cultuur van de Maya’s”, en dat in hetzelfde fragment probleemloos verder praat over Zuid-Amerika na de “ontdekking” ervan door Columbus. Helaas wordt ook nog steeds het “succesverhaal” van de Nederlandse “handelsorganisaties” naast de gruwelijkheden geplaatst, toch nog teveel alsof het losstaande elementen zijn. De vergaarde rijkdom in de Grauwe Eeuw is onlosmakelijk verbonden met de plundering, slavernij, onderdrukking en uitbuiting, en had zonder niet kunnen bestaan. Het geeft daarom geen pas om toch ook positief of “neutraal” te blijven praten over de hele koloniale “onderneming”. Curieus in dit verband is dat “nergens te lezen is dat een van de sponsors van “A Global Table”, Douwe Egberts, nog steeds niet kan garanderen dat haar koffie ‘slaafvrij’ is geproduceerd”, zo blijkt uit de recensie in De Volkskrant van Sacha Bronwasser.
Zoutwinning
Opvallend is dat de schilderkunst uit de zogenaamde Gouden Eeuw rechtstreeks in verband wordt gebracht met de uitbuiting en exploitatie in de koloniën. Niet alleen door de gekozen onderwerpen op de schilderijen met hun “exotische” producten, zoals bijvoorbeeld maïs, tomaten en thee. Maar ook door expliciet te vermelden dat “door de grote rijkdom een zelfbewuste burgerij ontstond die haar weelde graag etaleerde. Men liet niet alleen portretten schilderen, maar wilde ook graag landschappen of verleidelijke stillevens aan de muur. Het is geen verrassing dat veel van de nieuwe producten terug te vinden zijn op de stillevens uit de Gouden Eeuw.” De schilderkunst bloeide in de Grauwe Eeuw, omdat de rijken graag wilden pronken met hun door plundering vergaarde rijkdom.
In De Hallen worden hedendaagse kunstwerken tentoongesteld waarbij vragen worden gesteld als: “Wat is de politieke en culturele betekenis van voedsel? Wat zijn vandaag de dag de effecten van de koloniale verhoudingen uit het verleden op de wereldhandel in voedsel en de verdeling van rijkdom?” Het kunstwerk van Shelley Sacks over bananenboeren in de Antillen bestaat uit aan elkaar genaaide bananenschillen, begeleid door ingesproken geluidsfragmenten van de boeren die de bananen geteeld hebben. De boeren spreken over het harde werk, het ontbreken van pensioenen, en het weinige geld dat ze krijgen dat niet in verhouding tot hun werk staat. Het kunstwerk roept consumenten op om na te denken over hun eigen rol bij het instandhouden van deze enorm scheve verhoudingen. En het zout-kunstwerk van Patricia Kaersenhout gaat over de WIC-zoutwinning in het Caribisch gebied, wat de transatlantische slavenhandel intensiveerde. Het zout staat niet alleen symbool voor “dit verleden, maar ook voor de zoute tranen die de tot slaaf gemaakte Afrikanen plengden tijdens de trans-Atlantische oversteek”. Een zakdoek met een couplet van een “slavenlied” is te koop, waarvan de opbrengst gaat naar “een groep vrouwelijke vluchtelingen die niet gedocumenteerd is en afhankelijk van steun van vrijwilligers”. Kaersenhout brengt zo onder de aandacht dat overzeese producten meer dan welkom zijn, maar mensen uit voormalige koloniale gebieden nog steeds niet. Velen moeten zonder verblijfsrecht zien te overleven in een van de landen die de rest van de wereld hebben leeggeroofd en miljarden mensen in armoede hebben gedreven, toen en nu nog steeds.
Mariët van Bommel