Leids onderzoek naar etnische profilering veegt straatje van politie schoon

Joanne van der Leun
Joanne van der Leun

Sinds vorig jaar is de kritiek op politiegeweld en etnische profilering verder toegenomen. In oktober 2013 bracht Amnesty International het onderzoek “Proactief politieoptreden vormt risico voor mensenrechten” uit, waarin wordt aangedrongen om etnische profilering te onderkennen en aan te pakken. Het actiecomité Herstel van Vertrouwen komt op voor de slachtoffers van politieracisme. Maar de Haagse politie probeert met het onderzoeksrapport “Etnisch profileren in Den Haag?” het eigen straatje schoon te vegen. Een analyse van dat onderzoek.

Het in november 2013 opgerichte actiecomité, een initiatief van bewoners van de Haagse Schilderswijk en Transvaal, heeft met acties, eigen onderzoek en een persconferentie etnische profilering door de politie tot probleem gemaakt. Om de druk vanuit het comité te pareren schakelden de politie en de gemeente Den Haag enige tijd geleden de Leidse wetenschapper Joanne van der Leun in. Besloten werd om een al langer lopend onderzoek naar etnische profilering, uitgevoerd door studenten aan de Leidse universiteit, in te zetten als antwoord op de kritiek uit de hoek van slachtoffers van politieracisme. Hoewel Van der Leun de Haagse politie al langere tijd bijstaat met advies, hield men stug vol dat het om “onafhankelijk” onderzoek zou gaan.

Voorkant van het onderzoeksrapport.
Voorkant van het onderzoeksrapport.

Tijdens een bespreking van het onderzoek van Van der Leun en consorten in de Haagse gemeenteraad werd er op de inhoud van het rapport flink kritiek geleverd, onder meer door Herstel van Vertrouwen, door Amnesty International en zelfs door de omstreden criminoloog Frank Bovenkerk, die met zijn eigen onderzoekswerk juist flink heeft bijgedragen aan de criminalisering van “allochtonen”. Wie de feiten uit het rapport tot zich laat doordringen, moet wel tot de conclusie komen dat de Haagse politie structureel etnisch profileert, zoals dat overigens ook geldt voor andere politiekorpsen in binnen- en buitenland. Maar de onderzoekers komen merkwaardig genoeg tot het tegenovergestelde standpunt. Daarmee legitimeren ze het racistische staatsbeleid, versterken ze de propaganda van een “dienstbaar en waakzaam” politie-apparaat, en voeden ze het stereotiepe beeld van “de overgevoelige allochtoon”.

Vergrootglas

De criminoloog Van der Leun verricht al bijna twintig jaar onderzoek naar mensen zonder papieren en naar criminaliteit onder vluchtelingen en migranten. Dat doet ze veelal in opdracht en vanuit het belang van de overheid. Haar onderzoek en ook dat van wetenschappers als Godfried Engbersen en Richard Staring vormt een middel waarmee beleidsmakers de politiek van migratiebeheersing nog verder kunnen uitbouwen. Zo collaboreren ze met het beleid van illegalisering, uitsluiting, opsluiting en uitzetting van migranten en vluchtelingen.

Enige tijd geleden publiceerde Van der Leun het artikel “Illegaal verblijvende moslimmigranten in jihadistische samenwerkingsverbanden”, dat ze samen met onder andere Jasper de Bie had geschreven. De Bie is onder begeleiding van Van der Leun aan het promoveren op “potentiële zelfmoordterroristen”. In zijn opdracht belde enige tijd geleden een van zijn studenten de Leidse steungroep De Fabel van de illegaal op. Ze vroeg doodleuk of ze op het kantoor van de steungroep mocht komen praten met mensen zonder verblijfsrecht die overwogen om zich aan te sluiten bij een moslimfundamentalistische groepering. Dat leverde een woedende reactie op van de Fabel-medewerker die haar te woord stond. Dit soort criminalisering van migranten en vluchtelingen en het daarbij horende rondsnuffelgedrag in de wereld van mensen in de illegaliteit is immers volstrekt immoreel en voor hen uiterst gevaarlijk.

Door zich vooral te richten op migranten en vluchtelingen met of zonder verblijfsrecht is Van der Leun bij voorbaat al bezig met etnische profilering, dus nog voordat ze politieracisme gaat onderzoeken. Ze is immers van huis uit gewend om “allochtone” doelgroepen te selecteren, apart te zetten en onder de loep te nemen, waarbij ze ook nog eens de belangen van de overheid dient. Een dergelijke wetenschapper lijkt bepaald niet geschikt om vanuit een onafhankelijke positie etnische profilering door de politie in kaart te brengen. Het is eerder broodnodig dat zij en De Bie op hun beurt aan een kritisch onderzoek worden onderworpen.

“Allochtonen” in het algemeen en mensen zonder verblijfsrecht in het bijzonder worden door onderzoekers voortdurend onder het vergrootglas gelegd. Daar stelt de overheid ook veel geld, mogelijkheden en carrièreperspectieven voor beschikbaar. Nogal wat wetenschappers – en in hun kielzog studenten – liften daar graag op mee. Hun onderzoeksresultaten dienen vaak het belang van de overheid en dragen bij aan het heersende hetzerige klimaat in het land, dat zich al jaren richt tegen mensen zonder papieren en tegen “allochtonen” in het algemeen. Onderzoek naar institutioneel racisme, waaronder etnische profilering, komt daarentegen nauwelijks van de grond. Daar wordt immers vrijwel geen geld voor gereserveerd. De autoriteiten kunnen dat soort onderzoek missen als kiespijn, tenzij het gebruikt kan worden om het eigen straatje schoon te vegen.

Legitimering

Van etnische profilering is sprake, als mensen met een bepaalde etniciteit of huidskleur eerder door de politie worden aangesproken en gearresteerd dan mensen met een andere etniciteit. Uit het onderzoek van Van der Leun en consorten blijkt dat in Den Haag zowel jongeren als agenten menen dat etnische profilering door de politie inderdaad plaatsvindt. De meeste agenten zien daar geen probleem in. Bepaalde etnische groepen zijn nu eenmaal crimineler, zo vinden ze. Dat is op zich al een racistische uitspraak. De jongeren zijn er boos over dat ze bij voorbaat al als potentieel crimineel worden bestempeld. Daarmee is de kous af, zou je zeggen. De politie doet blijkbaar aan etnische profilering en het gaat nu vooral om de vraag of dat toelaatbaar is. Einde onderzoek.

Maar nee. De onderzoekers hanteren namelijk een zogenaamd superieure “wetenschappelijke” definitie van wat onder etnische profilering zou moeten worden verstaan. Daarbij wordt een klinische scheiding gemaakt tussen etnisch profileren en crimineel profileren. Volgens Van der Leun gaat het bij etnische profilering om “het disproportioneel vaak staande houden van burgers op grond van hun zichtbare etnische achtergrond en/of huidskleur, zonder dat daar een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bestaat”. “Disproportionaliteit” en “rechtvaardiging” zijn de twee termen die de omschrijving van het begrip vakkundig uithollen. Het zou op grond van deze definitie dus niet om etnische profilering gaan als het relatief weinig plaatsvindt of als het volgens de regels is toegestaan. Daar valt nogal wat op af te dingen. Agenten op straat hebben een enorme handelingsvrijheid om etnisch te profileren, maar daar toch een rechtvaardiging in de wet voor te vinden. Zo kunnen “rondhangen zonder doel”, schuin oversteken en “het vermoeden van een strafbaar feit” voor de politie een legitimering vormen om te eisen dat er een identiteitsbewijs wordt getoond. Ook mogen agenten bestuurders van auto’s altijd verplichten om te stoppen.

Van der Leun en consorten bestempelen het gedrag van agenten alleen als etnische profilering als etniciteit de enige reden is waarom een persoon naar zijn identiteitsbewijs wordt gevraagd of wordt aangehouden. Dat is een wel erg simplistisch beeld van de werkelijkheid. Als een agent wordt gevraagd waarom hij een bepaalde persoon aanspreekt of in de gaten houdt, dan zal hij uiteraard niet meteen ronduit antwoorden: “Omdat hij een Marokkaan is”, maar eerder: “Omdat hij zonder doel rondhangt”. Vaak echter zullen beide overwegingen een rol spelen bij de keuze van de agent om juist op deze persoon te letten. De cultureel antropoloog Sinan Çankaya deed in Amsterdam onderzoek naar etnische profilering en verwerkte dat in de studie “De controle van marsmannetjes en ander schorriemorrie”. Zijn analyse van etnische profilering komt heel wat overtuigender over: “De agent differentieert naar normale en verdachte burgers op grond van huidskleur en gezichtsvorm, maar deze aanwijzing is vooral een ‘onder andere’-factor in de oordeelsvorming. Het is een ‘extra plusje’ in de taxatie van burgers om daarmee tot een interpretatie van het ‘totale plaatje’ te komen.” Vaak zoekt de agent eerst de “verdachte” burger op om er pas later een “rechtvaardiging” (lees: excuus, vooroordeel, smoes, uitvlucht, halve leugen, verzinsel) bij te bedenken om die persoon vervolgens aan te houden.

Sjieke maatpakken

Het “extra plusje” van Çankaya wordt door Van der Leun crimineel profileren genoemd. Ze houdt het buiten haar definitie van etnisch profileren. Met crimineel profileren wordt bedoeld dat agenten op basis van “ervaringen” en “onderzoek” meer letten op bepaalde groepen. Al in december 2013, toen ze haar onderzoeksopdracht nog moest gaan uitvoeren, noemde Van der Leun profileren op basis van uiterlijk “normaal en goed”. Maar ook criminele profilering, wat door de slachtoffers van politieracisme en door veel agenten zelf simpelweg als etnische profilering wordt aangeduid, heeft een racistische basis. De ervaringen van agenten worden immers gevoed en gekleurd door het racistische klimaat dat de samenleving doordrenkt, op de werkvloer, in de buurt, in het onderwijs, op familiefeestjes, enzovoorts. En op onderzoek dat zou aantonen dat “allochtonen” crimineler zijn, valt forse kritiek te leveren, zoals ook Van der Leun moet toegeven in haar rapport. Daarmee valt de “rechtvaardiging” voor crimineel profileren weg.

Daar komt bij dat bepaalde “criminele profielen” de beeldvorming flink domineren, zoals bijvoorbeeld “de scooterbezitter met Noord-Afrikaans uiterlijk en bontkraag die op volle snelheid rondscheurt” of “de schijnbaar doelloos voortslenterende zwarte man in een vervallen steeg met leegstaande panden”. Of, zoals een wijkagent het verwoordt in het onderzoek van Van der Leun: “Het is een beetje het plaatje: zondagmiddag, mooie auto’s met donkere jongens, geen eelt op de handen, blingbling, kan dat wel?” Maar andere “criminele profielen” laat de politie standaard aan zich voorbijgaan. Zo worden witte oudere heren in sjieke maatpakken die zich bevinden in de buurt van grote bedrijven en banken, vrijwel nooit gecontroleerd door de politie, hoewel bekend is dat velen onder hen zich schuldig maken aan belastingontduiking, uitbuiting van personeel, maffiapraktijken en grootschalige fraude. De politie is dus nogal selectief bij het kiezen van het profiel op grond waarvan een bepaalde persoon wordt verdacht en aangehouden.

Nadat Van der Leun de criminele profilering heeft losgekoppeld, blijft er weinig over van het zogenaamd wetenschappelijke begrip etnische profilering dat ze voor ogen lijkt te hebben. Maar dat is voor haar nog niet genoeg. Om van etnische profilering te kunnen spreken, zou er meer aan de hand moeten zijn dan de aanwezigheid van een paar “rotte appels” binnen het politie-apparaat, zo meent ze. Een substantieel deel van het korps zou zich te buiten moeten gaan aan racisme. De vraag doemt op waar Van der Leun zich nu eigenlijk op richt bij haar onderzoek naar etnische profilering. Het lijkt er sterk op dat ze het begrip alleen wil hanteren in het geval dat de politie structureel en openlijk racistisch is, als vrijwel alle agenten met de regelmaat van de klok burgers puur op basis van hun etniciteit in de gaten houden. Door het begrip zo uit te kleden verdonkeremaant Van der Leun het meeste politieracisme, bedoeld of onbedoeld.

Stopteken

Een belangrijk deel van het onderzoek bestond uit de honderddrieënvijftig uur waarin student-onderzoekers meeliepen met de politie om beslissingen op straat “objectief” te observeren. Daarbij deden zich zestig situaties voor waarin de agenten “op eigen initiatief en in alle vrijheid besloten te handelen”. De onderzoekers gingen vervolgens na of hierbij sprake was van etnische profilering. De situaties worden verdeeld in drie groepen. In de eerste groep is de aanleiding een strafbaar feit, in de tweede groep is dat een vermoedelijk strafbaar feit, en in de derde groep is er geen strafbaar feit, maar zijn er wel opvallende factoren. De onderzoekers beweren dat de eerste twee categorieën weinig ruimte bieden voor etnische profilering, omdat de wet nu eenmaal aangeeft wat een strafbaar feit is, waardoor het politie-optreden vanzelf al zou zijn gerechtvaardigd. Ze gaan daarbij voorbij aan twee zaken. Ten eerste komt nogal wat beleid sowieso voort uit de wens om etnisch te profileren. Denk bijvoorbeeld aan het uitsluiten, opsluiten en uitzetten van mensen zonder papieren en aan het via speciaal ingestelde politie-eenheden in de gaten houden van bepaalde etnische groepen, zoals Caribische Nederlanders. Ten tweede hebben de agenten wel degelijk een behoorlijke keuzevrijheid om het strafbare feit van de een door de vingers te zien en dat van de ander juist aan te pakken. De onderzoekers willen ons echter doen geloven dat “er op basis van de observaties geen aanwijzingen zijn dat etniciteit een rol lijkt te hebben gespeeld in het handelen van de agenten”. Hoe ze daarvan zo overtuigd kunnen zijn, blijft een groot raadsel. Het is eerder het tegendeel dat opgaat: verreweg de meeste of misschien wel alle mensen dragen vooroordelen met zich mee, dus ook agenten.

Uit gevallen die in de derde categorie vallen, wordt duidelijk hoe vaag en subjectief de signalen kunnen zijn waardoor de politie in actie denkt te moeten komen. “Zo is er een situatie dat een voertuig een stopteken kreeg, omdat de bestuurder de politie leek te ontwijken”, waarna de bestuurder werd gedwongen om te stoppen. In een ander geval vroegen de onderzoekers waarom de getinte jongen een stopteken kreeg. “Hij viel op doordat hij met zijn alarmlichten aan bijna stilstond naast twee vrouwen”, zo legde de agent uit. “Toen hij ons zag, boog hij af naar rechts en reed hij hard weg. Dus we gaven hem een stopteken.” In weer een ander geval “kreeg een rode Renault Clio, met daarin drie autochtoon uitziende jongens van ongeveer achttien jaar oud, een stopteken”. Op de vraag waarom de bestuurder moest stoppen, antwoordde de agent: “Het was een gevoel”. Een andere agent: “Ik zag de bestuurder met zijn vuist in de lucht op de muziek bewegen. Dat trok de aandacht.”

Onthullend is ook “het geval waarin een agent ’s nachts besluit om de identiteit van twee getinte jongens in een busje, mogelijk met een Marokkaanse achtergrond, te controleren. In reactie op de vraag waarom werd besloten om de jongens aan te spreken, vertellen de agenten dat dit kwam door een combinatie van factoren. Zo gaat het om een busje met daarin twee personen, naast een donker pleintje en voor een pand waar op dat moment een onderzoek naar loopt. Een van de agenten vertelde verder dat het nog van pas kan komen dat ze de namen van de jongens en het kenteken van het busje heeft genoteerd.” Nog een zaak: ”In een andere situatie werd een lichtgetinte man die midden op straat een papiertje opraapte om zijn identiteitsbewijs gevraagd. Na de interactie is aan de agenten gevraagd waarom de man de aandacht trok. De agent zegt: ‘Hij trok de aandacht omdat hij midden op de weg stond. Bovendien had hij een junkachtig uiterlijk en het leek alsof hij op iemand stond te wachten.’ De andere agent voegt toe: ‘Hij paste niet in het straatbeeld. We kenden hem ook niet.’” Een laatste voorbeeld: “Een situatie waarbij enkele hangjongeren benaderd worden, niet alleen vanwege het hangen, maar meer omdat de agenten de namen willen noteren voor het geval er op een later moment een overlastmelding binnenkomt.” Zo rijst het beeld op van agenten die vooral aan de hand van vooraf bepaalde “verdachte” profielen zoeken naar veronderstelde potentiële criminelen, en niet zozeer naar concrete strafbare feiten.

Onderbuikgevoel

In bijna alle situaties hebben “de onderzoekers de indruk echter niet gekregen” dat er sprake zou zijn van etnische profilering. Bovendien vonden ze dat het optreden van de politie “gerechtvaardigd” was. Uiteindelijk constateerden ze slechts in een van de zestig situaties dat er mogelijk etnisch geprofileerd werd: “De agent controleert het kenteken van een Porsche. Op de vraag waarom werd besloten om het voertuig na te trekken, wordt geantwoord: ‘De grootte van de auto viel op in combinatie met de persoon die erin zat. Ik had een beetje een onderbuikgevoel. De bestuurder was mogelijk een Hindostaan. Hindostanen drinken al gauw te veel.’” Een duidelijk geval van etnische profilering.

De onderzoekers proberen de lezer gerust te stellen dat hun aanwezigheid geen invloed heeft gehad op het handelen van de agenten. “Hoewel agenten zich, als buitenstaanders ‘meelopen’, vanzelfsprekend meer bewust zijn van hun eigen handelen en uitleg erover geven, ontstond nooit de indruk dat ze hun gedrag sterk aan de situatie aanpasten.” We moeten de onderzoekers, die allemaal tot de “autochtone” meerderheid behoren, maar op hun blauwe ogen geloven. Op diverse plekken in het rapport herhalen ze dat ze niet de indruk hebben dat etniciteit een rol speelde bij de beslissingen van de politie, zonder aan te geven waarom ze daar zo zeker van zijn.

Dat gebrek aan onderbouwing valt vaker op. We moeten maar vertrouwen op de “observaties” van de onderzoeker. Çankaya heeft daar ook kritiek op: “De agenten is niet systematisch gevraagd naar het motief van hun handelen. Hoe kun je slechts op basis van observeren bepalen of een agent objectief en redelijk gehandeld heeft?” Met zijn eigen onderzoek laat hij zien hoe het ook kan. Zijn methode is vergelijkbaar met die van Van der Leun. Hij gaat met agenten mee de straat op en neemt diepte-interviews af. Maar hij werkt wel alles systematisch uit en hij reflecteert en analyseert uitgebreid. Al zijn uitspraken onderbouwt hij met citaten van agenten en hij weet hun achterliggende denkbeelden goed bloot te leggen. Zijn onderzoek is daarom een stuk grondiger en geloofwaardiger dan dat van Van der Leun. En hij concludeert dat de politie wel degelijk etnisch profileert, in dit geval het Amsterdamse korps.

Uit het onderzoek van Van der Leun blijkt dus één duidelijk geval van etnische profilering, en een paar andere waar dat misschien een rol heeft gespeeld. Elk geval van etnische profilering is er één te veel. En zelfs al lijkt één op de zestig weinig, toch kan het uiteindelijk gaan om grote aantallen. Stel nu eens dat in elke stap van de juridische keten een “allochtoon” meer kans heeft om als crimineel te worden aangezien en te worden behandeld, in de hele keten van racistisch beleid tot extra aandacht voor “allochtone” criminaliteit en extra menskracht in “allochtone” wijken, van de melding door een medeburger tot aanhouding door de politie, van de strafeis van het Openbaar Ministerie tot de veroordeling door de rechter. Als in al die stappen de “allochtoon” sneller wordt verdacht, een grotere pakkans heeft, en eerder en zwaarder wordt bestraft, dan heeft dat een aanzienlijk effect op het aantal “allochtonen” dat uiteindelijk boetes krijgt en in de gevangenis belandt. Van der Leun laat na om daar op te wijzen.

Broddelwerk

In het rapport zijn ook wat slappe aanbevelingen opgenomen. Er zou een betere klachtenprocedure moeten komen en de politie zou beter moeten uitleggen waarom men doet wat men doet. Dat zou kunnen leiden tot verbetering van de relatie met de burgers, zo hopen de onderzoekers. Het onderzoek wekt sterk de indruk dat het om broddelwerk en een haastklus met weinig diepgang gaat. Het rammelt aan alle kanten. De onderzoekers plaatsen met de nodige poeha twijfels bij diverse andere onderzoeken die etnische profilering door de politie aantonen, maar poneren met het grootste gemak de tegenovergestelde conclusie zonder zich druk te maken over de oppervlakkigheid van hun analyses, hun keuze om de politie voortdurend het voordeel van de twijfel te geven en hun gebrek aan inzicht over wat etnische profilering inhoudt en wat het voor de slachtoffers van politieracisme betekent.

Van der Leun en consorten verdedigen de politie door erop te wijzen “dat de professionele afwegingen die agenten maken in hun dagelijks werk complexer zijn dan vaak wordt gesuggereerd”. De “professionele intuïtie” op basis waarvan de agenten vaak zouden handelen, zou in de praktijk niet racistisch zijn. In De Volkskrant nam een van de onderzoekers, Maartje van der Woude, het opnieuw op voor de politie. Ze stelde dat “taboes er zijn om doorbroken te worden, zo ook het taboe rond etnisch profileren. Maar het debat daarover mag niet leiden tot nog meer stereotyperen, in dit geval tot stereotypering van de politie.” Zo draait ze de boel om: in plaats van zich zorgen te maken over de stigmatisering en criminalisering van “allochtonen”, probeert ze de politie te beschermen tegen nogal uit haar duim gezogen “stereotypering”. Alsof dat het probleem vormt waarover we ons zouden moeten buigen. Zij en ook Van der Leun vallen bovendien Amnesty International aan door op te merken dat “tevens de rol van de media en de rol van de ngo’s die het debat over etnisch profileren hebben aangezwengeld, niet onbenoemd kan blijven. Dit debat werd niet altijd even conceptueel zuiver gevoerd, waardoor begrippen als etnisch profileren, discriminatie en racisme inwisselbaar leken te zijn.” Maar zij zijn zelf juist niet geloofwaardig door verwarring te zaaien over wat etnische profilering inhoudt. Voor de meeste mensen, inclusief de politie zelf, is het duidelijk genoeg wat het begrip betekent. Maar Van der Leun en consorten proberen in het debat hun eigen van de werkelijkheid losgezongen ivoren toren-definitie op te leggen aan anderen. Daarmee spelen ze de politie en de staat in de kaart, en reduceren ze etnische profilering tot hooguit of voornamelijk een vorm van “subjectieve beleving” door “allochtonen”.

Net als in de discussie over de Zwarte Piet-figuur wordt racisme daarmee gedegradeerd tot gevoelens of “percepties”. Net als in dat debat wordt het probleem opgehangen aan de “gevoeligheid” van migranten en vluchtelingen: “In multi-etnische wijken die hoge criminaliteitscijfers hebben, is vermoedelijk de gevoeligheid voor het handelen van politie en justitie nog groter dan elders.” In De Volkskrant merkt Van der Leun zelfs op dat de conclusie dat de politie etnisch profileert, “polariserend werkt”. Met andere woorden: trek die conclusie maar liever niet. Zo laat ze de slachtoffers van politieracisme als een baksteen vallen. Net als bij Zwarte Piet wordt ook bij discussies over etnische profilering vaak beweerd dat het racisme in Nederland lang niet zo erg is als in de Verenigde Staten. Daarom zou de situatie hier niet gelijk gesteld mogen worden aan de situatie daar. Net als bij Zwarte Piet wordt het schrikbeeld van polarisatie ingezet in een poging om te voorkomen dat het probleem van racisme wordt benoemd. Daarbij wordt met man en macht geprobeerd om de groeiende onvrede en het toenemende protest op een dood spoor te brengen en zo de zogenaamde lieve vrede van de witte suprematie te handhaven.

Frodo Tromp
Harry Westerink