Polderen of strijden in de vakbeweging? (vakbonds-discussie deel 5)

Akkoord van Wassenaar: FNV-er Herman Bode (FNV) in gesprek met toenmalig premier Ruud Lubbers.
Akkoord van Wassenaar: FNV-er Herman Bode (FNV) in gesprek met toenmalig premier Ruud Lubbers.

Polderen of strijden in de vakbeweging. Het lijkt misschien een oude discussie omdat de rust in de FNV is weergekeerd na de verkiezing van Ton Heerts en de uitvoering van de plannen voor een structuurwijziging. Toch is de vraag die het debat al jarenlang beheerst, nog steeds actueel. In november mocht ik over de historische dimensie van dit onderwerp een lezing geven voor een groep bestuurders van FNV Bondgenoten. Deze lezing heb ik bijgewerkt tot de volgende tekst waarin ik een vraagstuk behandel dat binnen de vakbeweging vanaf het ontstaan een belangrijke rol heeft gespeeld. Moet de vakbeweging strijd leveren of polderen? Of misschien beide? En wat over de bond als sociale ANWB?

Twee bronnen

Dit artikel verscheen eerder op het weblog van historicus Sjaak van der Velde. Niet speciaal voor onze lopende vakbonds-discussie geschreven, vinden we dat het stuk er wel een goede bijdrage aan vormt.

In de beginperiode putte de vakbeweging uit twee bronnen. Aan de ene kant de onderlinge hulp van mensen en aan de andere kant strijdbaarheid. Er ontstonden organisaties van vooral geschoolde werklieden waarvan de leden voor elkaar zorgden als er zich situaties voordeden waaraan een individu niet makkelijk het hoofd zou kunnen bieden. Denk hierbij aan ziekte, ouderdom en dood. Als een lid van zo’n fonds, of zoals ze toen vaak werden genoemd “bus” of “bos”, ziek werd of overleed, dan zorgde financiële steun uit de “bus” dat het inkomensverlies (gedeeltelijk) werd opgevangen of dat er geld was voor een fatsoenlijke begrafenis. Deze regelingen waren nodig omdat de oude zelfhulp uit de gilden verboden werd door de Franse Revolutie. Die revolutie had als leus “Vrijheid, gelijkheid en broederschap”, maar betekende vooral ook dat de vrije markt zijn werk moest kunnen doen. En daar hoorden geen gilden bij die immers niet alleen voor hun leden zorgden, maar ook de plaatselijke economie (productie, lonen, prijzen) reguleerden. En zo werd met het badwater ook het kind weggegooid en waren er aan het eind van de negentiende eeuw minder mensen met een goede oudedagsvoorziening dan honderd jaar eerder.

Werklieden probeerden dat verlies dus met eigen organisaties op te vangen. Er waren diverse patroons of bazen die zulke clubs financieel steunden. Het was namelijk voordeliger om af en toe de pot te vullen dan de lonen te verhogen. Maar aan die steun zat wel een grens. Toen een van de fondsen ook werklozen wilde gaan steunen, was het gedaan met de vriendelijkheid. Kijk, steun aan een zieke of dooie, dat kon er wel vanaf, maar steun aan werklozen? Die mensen zijn toch te lui om te werken? Die ga je toch niet helpen! Dan wordt het een “luiaardsfonds”.

De mannen van het Amsterdamse Onderling Hulpfonds: Boekdrukkunst, die wel voor steun aan werklozen waren, legden het hoofd echter niet in de schoot. Ze bedachten dat ze dan maar hogere lonen moesten eisen. Zij zagen in dat werkloosheid in de meeste gevallen geen vrije keuze is, maar het gevolg van economische wetmatigheden. Zo gingen zij bijna noodgedwongen het pad van een vakbond op. Het probleem was echter dat in gezamenlijkheid vragen om hoger loon bij wet was verboden door een bepaling in de Code Pénal, het coalitieverbod. Het is maar goed dat gedogen erg diep ingebakken zit in het Nederlandse justitieel apparaat want in de praktijk zijn er nooit mensen voor de rechter gesleept vanwege het oprichten van een vakbond en het stellen van een looneis. De dode letter van de wet werd in 1872 zelfs afgeschaft. Maar voor het zo ver was, durfden veel werklieden toch niet zomaar hoger loon te vragen/eisen.

Naast de fondsvorming onder handwerkers die langzaam de richting van een vakbond werd opgedrongen, was er aan het begin van de negentiende eeuw sprake van een aantal grote stakingsbewegingen onder vooral ongeschoolde grondwerkers. Ook deze stakingen vielen onder het coalitieverbod, maar ook deze werden gedoogd. De grondwerkers, de mannen die de kanalen groeven en wegen aanlegden, gingen geen blijvende banden met elkaar aan. Ze werkten, staakten soms en vertrokken dan weer naar de volgende klus. Het oprichten van een “voortdurend verbond van loonarbeiders, ten doel hebbende hunne arbeidsvoorwaarden te handhaven en te verbeteren”, zoals het Engelse echtpaar Webb een vakbond later zou definiëren, lag voor deze dagloners niet voor de hand. Zij trokken immers van karwei naar karwei, wat het moeilijk maakte om zich bij een organisatie ter plaatse aan te sluiten.

Terwijl geschoolde arbeiders zich steeds meer in vakbondsachtige organisaties verenigden, zou het nog tot het eind van de eeuw duren voordat ook ongeschoolde arbeiders die stap zetten. Geïnspireerd door het voorbeeld en met steun van hun mede-arbeiders richtten toen ook grondwerkers, havenarbeiders en andere groepen ongeschoolde werkers vakbonden op. Hun wapen bleef echter vooral het spontaan, buiten de leiding van de bond om, neerleggen van het werk. Iets dat bij de bondsleiders vaak tot fikse hoofdpijn leidde.

Hervorming of revolutie?

Nu was er nog iets bijzonders aan de hand met de vakbeweging. Na de opheffing in 1872 van de Nederlandse afdeling van de Socialistische Internationale waren vakbonden een toevluchtsoord geworden voor socialisten. Hun eigen organisatie had het niet gered en daarom werden socialisten massaal actief in de vakbeweging. Bij dat woord massaal moet men zich overigens niet te veel voorstellen, want het ging hier om vermoedelijk niet meer dan enkele tientallen mensen. Maar wel mensen die met een bepaalde gedachte hun activiteiten ontplooiden. Zij wilden een einde maken aan het kapitalisme en begrepen dat als er een groep was die dat daadwerkelijk voor elkaar zou kunnen krijgen, het de arbeidersklasse was. Dus actief zijn in de organisaties van die arbeiders was het devies. Socialisten namen zelfs het initiatief tot oprichting van de eerste echte vakcentrale, het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) dat in 1893 werd opgericht.

Iedere staking werd gezien als een soort voorbode van de grote socialistische revolutie waar het groepje activisten op wachtte. De werkelijkheid was echter heel wat weerbarstiger. De meeste arbeiders werden niet eens lid van een vakbond (van de 1,3 miljoen arbeiders die Nederland in 1896 telde, waren er bijna negentienduizend lid van het NAS en nog enkele duizenden van niet bij het NAS aangesloten onafhankelijke bonden) en zaten ook niet op een revolutie te wachten (het protestantse Patrimonium had in 1896 ongeveer dertienduizend leden en dan waren er ook nog katholieke bonden). Een loonsverhoging, werktijdverkorting, betere woningen, sociale wetgeving, dat waren de zaken waar de meeste mensen wel heil in zagen. En als het even kon zonder daarvoor te staken, want een staking is voor stakers meestal geen pretje. Weinig of geen inkomen, ruzie met partner of collega’s, en de dreiging van ontslag zijn een paar van de zaken die een staker op zijn of haar weg tegen kan komen. Dat was voor een aanzienlijk deel van de vakbeweging reden om een andere weg in te slaan. Die stroming zette in op verbetering van het leven in het hier en nu, met in het achterhoofd de nog wel levende gedachte dat er ooit misschien een revolutie uit zou breken. Deze hervormers/reformisten waren succesvol. Toen ze in 1906 een eigen vakcentrale oprichtten, overvleugelde deze in enkele jaren alle andere centrales (in 1910 al ruim veertigduizend leden, meer dan de andere centrales bij elkaar). Dit Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) stond vanaf dat moment model voor alle vakbonden. Strak georganiseerd, strijden als het moet maar als resultaat met overleg kan worden bereikt dan liever dat, een strijdkas, betaalde bestuurders en contact met de politiek om sociale wetgeving voor elkaar te krijgen. Daarnaast begaf het NVV zich op het terrein van woningverbetering, had het bibliotheken voor de zedelijke verbetering van de arbeiders, waren er zangclubs en muziekkorpsen, vakantieoorden, inkoopverenigingen en verzekeringen. Ook werden leden individueel bijgestaan die conflicten hadden met werkgevers of huisbazen via de Bureaus voor Sociale Adviezen. Kortom, het NVV (in samenwerking met de SDAP) was de perfecte synthese tussen de beide wortels van de vakbeweging, onderlinge hulp en strijd. En die revolutie waar kleine groepjes nog van droomden? Ach, die zou wel komen, al verdween dat idee steeds meer naar de achtergrond.

Ingroei

Gaandeweg de twintigste eeuw werd de vakbeweging opgenomen in allerlei sociaal-economische instituties. Het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten (cao) werd wettelijk geregeld, de vakbeweging speelde een rol in de werkloosheidsvoorziening, in 1919 kwam de Hoge Raad van Arbeid tot stand (een soort voorloper van de SER, maar met minder bevoegdheden) en in 1937 werd zelfs geregeld dat de minister afgesloten cao’s voor de hele bedrijfstak geldig kon maken. Nu is het niet zo dat deze ontwikkeling geleidelijk en zonder problemen plaatsvond. Weliswaar paste ze goed in de confessionele ideeën over een organische samenleving waar vakbonden in een corporatistisch stelsel een grote rol spelen. Maar er waren ook tegenkrachten. De instelling van de Hoge Raad van Arbeid kan niet los worden gezien van de revoluties en opstanden van vlak na de Eerste Wereldoorlog en was duidelijk een poging om de verhitte gemoederen wat te temperen.

Hoe dan ook, de vakbeweging werd meer en meer een geaccepteerde en ook gewaardeerde speler. Juist de vakbonden zorgden er namelijk voor dat de werkgevers en de overheid een betrouwbare gesprekspartner hadden. Dat was een van de redenen dat binnen de vakbeweging, ook binnen het NVV, niet iedereen gelukkig was met deze ontwikkeling. Dat bleek al bij de behandeling van de wet op de cao van 1907. Tijdens een cao kan en mag er niet worden gestaakt en grote groepen zagen dit als een aantasting van het stakingsrecht. Binnen het NVV werd zelfs een comité opgericht tegen deze wet, maar het was een achterhoedegevecht.

Na de oorlog raakte de ontwikkeling naar “ingroei”, zoals de geschiedschrijver F. de Jong dit bij het halve eeuwfeest van het NVV zou noemen, in een stroomversnelling. De heersers in de westerse wereld waren bang dat er na de oorlog weer revoluties zouden uitbreken en erkenden dat de invloed van de staat op de economie blijvend groot moest zijn. Daarbij begrepen ze dat dit alleen zou werken als de officiële vertegenwoordigers van de arbeiders, zoals de vakbeweging, ook een rol zouden spelen in die economie. In alle landen was de uitwerking van het naoorlogse systeem anders, gegeven de krachtsverhoudingen en de bestaande instellingen. In ons land bouwde men voort op wat al bestond. Er kwam een Stichting van de Arbeid voor landelijk overleg tussen vakbonden en werkgeversorganisaties en daarnaast werd de Hoge Raad van Arbeid opgevolgd door de SER. Belangrijk in die jaren was de geleide loonpolitiek. Door de regering werd bepaald hoeveel de lonen mochten stijgen en cao’s werden daarom eerst voorgelegd aan een nieuw College van Rijksbemiddelaars. De erkende vakcentrales waren zeer tevreden met het systeem. Eindelijk kregen zij de erkenning waar leiding en leden al bijna tachtig jaar naar hunkerden. De gematigde loonstijgingen werden op de koop toe genomen. Sterker nog, die werd gezien als een goede methode om hoge werkloosheid en een herhaling van de vooroorlogse ellende te voorkomen. In het nieuwe systeem werden trouwens de radicalere vakbonden buitenspel gezet. De “erkende” bonden die wel mee mochten doen, legden zich, trots als ze waren op het bereikte, volledig neer bij de regeringspolitiek. Strijden verdween uit beeld en de vakcentrales werden echte vergader- en overlegmachines.

Identificatie met het systeem

De top van de vakbeweging leefde in de veronderstelling dat strijd voeren niet meer nodig was. De ingroei leek voltooid en met goed overleggen en onderhandelen kon vrijwel alles worden bereikt. Veel van de taken die de vakbeweging voorheen op zich had genomen in de sfeer van verheffing en verzekering hoefde ze ook steeds minder uit te voeren omdat de overheid die op zich nam. Binnen die sociale zekerheidsinstellingen speelden vakbondsbestuurders dan weer wel een belangrijke rol.

De macht van wat later “de polder” zou gaan heten werd in 1952 extra versterkt met de invoering van de Organisatiewet Sociale Verzekeringen (OSV). De OSV legde de structuur vast waarin de uitvoering van werknemersverzekeringen in handen kwam van bedrijfsverenigingen. Deze waren naar bedrijfstak georganiseerd en hadden een bestuur dat bestond uit vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers. Sinds 1929 was dit al het geval bij de Ziektewet, maar dit werd ook de regel bij de andere werknemersverzekeringen zoals de Werkloosheidswet (1953) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheid (1967). Toezicht op het hele stelsel van sociale verzekeringen kwam in handen van de Sociale Verzekeringsraad (SVR). Deze Raad leek qua tripartiete samenstelling op de SER.

Het is dus niet zo raar dat de vakbondsleiding enigszins zelfgenoegzaam dacht achterover te kunnen leunen. Toen gooiden de leden echter roet in het eten, want die waren eind jaren vijftig de geleide loonpolitiek beu. De lonen in Nederland behoorden tot de laagste van Europa en ondanks de uitbouw van sociale voorzieningen zoals de AOW wilden veel mensen ook wat meer geld in het loonzakje. Een stakingsgolf rond 1960 toonde aan dat het met de strijd nog niet echt was gedaan. De bondsbestuurders begrepen dat ze mee moesten buigen met de hernieuwde strijdfase, maar erg van harte ging het niet. De voet bleef stevig op de rem en in de jaren zestig was er vrijwel geen staking die door een vakbond was uitgeroepen. Dat moest fout gaan. Mensen werden ontevreden en toen bleek dat het ook mogelijk was om met wilde stakingen grote verbeteringen te bereiken, was de beer los. In 1970 ging er een stakingsgolf over het land, en alweer vrijwel geheel buiten de vakbonden om. De leden waren boos, niet alleen op de eigen baas of de regering, maar ook op de vakbondsbestuurders. Die werd verweten dat ze sigaren rookten met de baas, en niet meer naar de leden luisterden.

De bondsbestuurders begrepen dat het zo niet langer kon. De leden liepen weg en waren boos, en daarmee ondergroeven ze de macht van de vakbeweging. Staat en werkgevers wilden graag overleggen met de bonden, maar alleen als ze hun leden in bedwang hielden. Als dat niet het geval was, dan had overleg met de bond niet veel nut. In zeer korte tijd radicaliseerde de vakbeweging en riep op tot grote stakingen in de bouw en de industrie. Sommige bestuurders riepen op tot verregaande maatschappijhervorming en joegen de tegenstanders behoorlijke schrik aan. De jaren zeventig leken in niets op de jaren vijftig en zestig: de vakbeweging leerde weer te strijden.

Tot de werkloosheid weer sterk opliep. In tijden van hoogconjunctuur is het makkelijk om radicaal te zijn, maar als de werkloosheid oploopt, dan bedenken de meesten zich wel even voor ze de strijd aangaan. Het nieuwe optimisme over een andere maatschappij verdween weer uit de vakbeweging en bestrijding van de werkloosheid, desnoods door loonmatiging, werd weer belangrijk. Met het akkoord van Wassenaar in 1982 keerde de gematigde loonpolitiek terug. Nu echter niet door staat geleid, maar als vrijwillige aanpak door de bonden. De vakbeweging werd naar deze praktijk steeds meer een polderende of overleggende vakbeweging. Uiteraard hoort overleg met de tegenstander ook al sinds de begindagen van de vakbeweging tot de kernactiviteiten, want zonder overleg is het niet mogelijk om een akkoord te sluiten. Maar het gaat hier om prioriteiten. Is het overleggen met de tegenstander belangrijker of is dat het overleg met de eigen leden?

Ondertussen herstelde het kapitalisme zich uit de crisis van de jaren zeventig en tachtig. Door aanvallen op de welvaartsstaat en de lonen kwam een daling van de loonquote (het aandeel van de lonen en salarissen) in het nationaal inkomen tot stand. Er waren wel acties tegen de ergste uitwassen, zoals een daling met drieënhalf procent van de ambtenarensalarissen en de uitkeringen, maar in grote lijnen ging de vakbeweging akkoord met als hoogtepunt “Wassenaar”. De daling van de loonquote lijkt prettig voor het kapitaal, maar is het vooral voor afzonderlijke ondernemers. Het systeem als totaal ziet liever dat de mensen wat te besteden hebben. Daar vond men wat op. De kredietfaciliteiten werden verruimd. Iedereen een eigen huis met hypotheek en als je wat wilt hebben, dan koop je dat gewoon met een rekening-courant of creditcard. Banken en overheid faciliteerden en de bevolking stonk erin. Gedragen door krediet, stijgende beurskoersen en de opkomst van internet leek het systeem aan een ongekende groei te beginnen. Sommigen beweerden in die tijd met droge ogen dat er een nieuwe economie onderweg was. Onbegrensde groei in ruil waarvoor de mensheid bijna niet meer hoefde te werken. Dat leek iedereen wel wat. In werkelijkheid zat de kapitalistische wereld in een tombola van zich volzuigende en vervolgens weer leeglopende illusies. Tot de zeepbel definitief klapte, omdat er meer geld in omloop was dan wat daar in daadwerkelijke productie tegenover stond. Overheden en bedrijven ontslaan weer een hoop mensen en proberen net als in de vorige cyclus te bezuinigen op de gewone mensen. Ze willen als het ware afmaken wat is mislukt in de jaren tachtig. Ze voelen zich daarbij ook nog gesteund door het feit dat het zogenaamde alternatieve systeem achter De Muur in 1989 (precies twee eeuwen na de Franse Revolutie en honderd jaar na de oprichting van de tweede Socialistische Internationale) roemloos door zijn hoeven is gezakt.

De vakbeweging verdeeld

Binnen de vakbeweging werd het voor steeds meer mensen onduidelijk wat ze te doen stond. De rol van mensen die een andere maatschappij voorstonden, werd steeds kleiner. Als de economie inderdaad eindeloos zou groeien, dan restte toch slechts het op individuele basis ondersteunen van mensen die problemen ondervonden met de veranderingen? Moest de vakbond niet een soort sociale ANWB worden om mensen met pech te helpen? Weg met het image van actievoerders die met rare petjes op hun hoofd het Malieveld bezetten, dat vonden ze maar ouderwets gedoe. Naast op centraal niveau overleg voeren over collectieve arbeidsovereenkomsten en landelijke sociaal-economische politiek ging het er nog slechts om het individu in noodsituaties te redden. Dat die problemen een sociale achtergrond kunnen hebben, werd uit het oog verloren. Had mevrouw Thatcher het al niet gezegd? Er bestaat geen maatschappij, alleen individuen en gezinnen. Punt uit.

Ook de rol van de vakbonden in de sociale zekerheid kwam onder druk te staan. De structuur van sociale verzekeringen die sinds 1952 had bestaan, werd begin jaren negentig omgegooid. Bestuur en uitvoering werden gescheiden en de Sociale Verzekeringsraad verdween. Ze werd vervangen door het onafhankelijke College van Toezicht Sociale Verzekeringen (CTSV), waar geen vakbonden of werkgeversorganisaties meer in zitten. Het was gedaan met de rol van de sociale partners. Ze werden op afstand gezet ten gunste van eerst de staat en uiteindelijk volgde waar mogelijk privatisering.

Zoals ook in het bedrijfsleven werd gefuseerd, zo gingen ook diverse bonden samen. Toen in 1998 FNV Bondgenoten tot stand kwam, schreef De Volkskrant: “Eigenlijk zijn overlevingsdrift en bezuinigingsdrang samen de drijfveren voor de fusies van de FNV Dienstenbond, de Voedingsbond FNV, de Vervoersbond FNV en de Industriebond FNV tot FNV Bondgenoten. Bezuinigingen moeten worden gehaald uit schaalvergroting. Over de nieuwe aanpak heeft de FNV tien jaar gediscussieerd. Startsein was het overlevingsplan FNV 2000 uit 1988. Háált de FNV 2000, was toen de cruciale vraag. De leden liepen nog bij bosjes weg. Na de val van de Berlijnse Muur sloeg ook bij de FNV de verzakelijking toe. Samenwerking tussen bonden moest soelaas bieden.

Dat de ‘ondenkbare’ fusiebond FNV Bondgenoten tot stand is gekomen, heeft ook te maken met de onthechtheid van de bondsbesturen. Vroeger waren dat oud-werknemers uit de eigen sector, opgeklommen van kaderlid tot bezoldigde bestuurders en uiteindelijk geroepen tot het hoofdbestuur. De nieuwe generatie bondsmanagers is vaak rechtstreeks na de universiteit of de sociale academie bij de bond de carrière begonnen. De stijl van leidinggeven is cruciaal voor FNV Bondgenoten. De leden hebben per bedrijfsgroep meer zeggenschap over het beleid en hun cao-eisen. Maar zij moeten zich wel houden aan de richtlijnen van het bestuur.”

Zo hoopte men de daling van het ledental te stoppen en de vakbeweging een plaats in de nieuwe tijd te geven. Er waren wel kritische geluiden, maar eigenlijk kwamen deze pas tot volle wasdom toen de huidige crisis aangaf dat het kapitalisme minder robuust is dan een tijdje werd gedacht.

Wat te doen?

Er barstte een discussie los tussen aanhangers van het poldermodel en aanhangers van een activistische vakbond. Want ondanks de crisis weten werknemers nog steeds niet massaal de weg naar de vakbond te vinden. De organisatiegraad blijft maar afnemen. En ook al zijn er relativeringen denkbaar op de officiële cijfers van het CBS, de trend van afname kan niet worden ontkend. Doet de vakbeweging iets fout? Als mensen ernaar wordt gevraagd, geven ze vaak aan (in rapporten van het Sociaal Cultureel Planbureau bijvoorbeeld) dat ze de vakbondsbestuurders redelijk vertrouwen. Daar zit het probleem dus niet.

Kan het tij worden gekeerd door als vakbeweging radicaler op te treden? Sommigen die zich in de discussie mengen, doen dat vanuit de traditie van het vroegere socialisme. Zij zien de vakbeweging vooral als een vehikel om hun idealen van een socialistische revolutie te verwerkelijken. Omdat de massa’s van de arbeiders in de vakbeweging te vinden zouden zijn, moeten socialisten daar ook zijn. Want aldus diezelfde theorie, wie weigert in de grote, gematigde bonden actief te zijn, laat de arbeiders over aan de reactionaire leiding. Uiteraard gaat het hier om een zeer kleine groep binnen de vakbeweging en vaak ook mensen die de discussie vooral van buitenaf voeren, maar op sommige momenten weten zij de trom toch aardig te roeren. Voor hen is het beleid waarschijnlijk nooit genoeg zolang de leiding van de FNV de revolutie niet uitroept. Wordt er een half procent binnen gehaald, dan had dat een heel procent moeten zijn. Accepteren de leden een voorstel van de bondsleiding, dan is de opkomst waarschijnlijk te laag geweest. Verwerpen ze met eenzelfde opkomst het voorstel, dan heeft in hun ogen de meerderheid een duidelijk statement tegen de bonzen gemaakt. Het is moeilijk kersen eten met deze kleine groep die pas tevreden is als anderen sneuvelen op de barricaden.

Het belangrijkste binnen de vakbeweging lijken mij echter de gewone leden. Zij die niet snakken naar een revolutie, maar die wel willen dat hun individuele en collectieve belangen goed worden behartigd. Mensen die in de traditie van de hervormers van rond 1900 de vakbeweging beschouwen als een belangenbehartiger binnen het kapitalisme. Wat kan hen worden geboden? Zitten zij op een sociale ANWB te wachten of op een vakbeweging die zich strijdbaar opstelt en vanuit de belangen van de leden (of alle werknemers) de grenzen van het haalbare opzoekt? Zoals we hebben gezien, is de vakbeweging in de negentiende eeuw ontstaan op beide bronnen. Maar gedurende de afgelopen twintig jaar zijn beide bronnen grotendeels uit het zicht verdwenen. De rol in de sociale verzekeringen is verdwenen; wat nog slechts resteert is een grote rol in pensioenfondsen, maar ook die staan onder druk. Daarnaast heeft de vakbeweging sinds “Wassenaar” ook het strijden grotendeels aan de wilgen gehangen. Dus ja, als je bestaansbronnen verdwijnen, dan kun je misschien beter helemaal verdwijnen?

Waar ligt de ondergrens?

Werkgeversorganisaties en overheid zijn over het algemeen echter heel blij met het bestaan van vakbonden. Daarmee hebben ze een redelijke gesprekspartner en worden allerlei beleidsmaatregelen gelegitimeerd. De werknemers zijn via hun vertegenwoordigers immers akkoord gegaan?

Om die rol te spelen moet de vakbeweging wel aan twee voorwaarden voldoen. Ten eerste moet ze de werknemers daadwerkelijk vertegenwoordigen. Dat houdt in dat de vakbonden optreden namens de werknemers, een mandaat hebben van de arbeiders. De meest gebruikte maatstaf hiervoor is het aantal mensen dat lid is van de bond (de organisatiegraad). De tweede voorwaarde is voor het functioneren van “de polder” waarschijnlijk belangrijker. Namelijk dat de leden of beter de werknemers niet buiten de bonden om handelen. De vakbeweging moet haar leden in bedwang weten te houden. De vakbeweging moet zich houden aan gemaakte afspraken (weet u nog, dat was een van de redenen dat een deel van het NVV in 1907 de Wet op het Arbeidscontract niet zag zitten) en de leden moeten dat accepteren. Dit punt lijkt in “de polder” vanzelfsprekend en daar hoor je niet vaak klachten over. Tegenstanders van de vakbeweging, zij die vinden dat de rol van de bonden in het stelsel van arbeidsverhoudingen veel te groot is, wijzen echter met zekere regelmaat wel op de afnemende organisatiegraad. In de jaren tachtig werd tegen de toenmalige voorzitter van de FNV al gekscherend gezegd: “Wie vertegenwoordig jij eigenlijk nog?” En dat geluid is sindsdien nauwelijks verstomd. Want de organisatiegraad is inderdaad al sinds de jaren vijftig dalende en niets of niemand schijnt die daling te kunnen stoppen. Een daling overigens die zich in de hele westerse wereld voordoet. In de ontwikkelingslanden is de vakbeweging trouwens nog wel een groeisector.

Binnen FNV Bondgenoten zag men in dat het zo niet langer kon. In 2006 werden de eerste vier organizers aangenomen. Hun werkmethode legt de nadruk op zelforganisatie. Zaken collectiviseren en er met zijn allen een punt van maken. Organizers benaderen mensen, leggen contacten, bezoeken ze thuis en zoeken “trekkers” die het vertrouwen van hun collega’s hebben. Het gaat om het idee dat de leden de vakbond zijn. De vakbond is niet een paar mannen of vrouwen met pakken en mantelpakjes die in Den Haag zaken voor de mensen doen. Nee, “De bond, dat zijn wij”.

Deze aanpak is ook door andere bonden overgenomen en vooral bekend geworden door de grote en succesvolle stakingen van schoonmakers. Oudere vakbondsleden reageren op organizing nogal eens met de opmerking dat dit toch eigenlijk niet zo nieuw is. Dat is immers ook hoe zij vroeger met het “bedrijvenwerk” aan de slag gingen. Met die opmerking raken zij waarschijnlijk het juiste punt, omdat dit precies is waar het enkele tientallen jaren aan heeft ontbroken. Het werken onder en met de leden. In plaats van op steeds grotere afstand.

De hoop dat deze aanpak tot meer leden zou leiden, is vooralsnog echter ijdel gebleken. De laatste cijfers van het CBS lieten weer een daling zien. In maart 2013 waren er vijfenvijftigduizend vakbondsleden minder dan een jaar eerder. Het probleem van de afname van de organisatiegraad is vooralsnog niet opgelost. Misschien moeten er ook in dit opzicht nieuwe wegen worden gezocht en is de zoektocht naar nieuwe leden een achterhaald iets? Dat is in ieder geval een vraagstuk waar veel maatschappelijke organisaties zich voor gesteld zien. Niemand heeft wat dat betreft al het ei van Columbus gevonden. Maar het is wel een uitdaging, ook voor de vakbeweging. Want laten we niet vergeten dat de bronnen van de vakbeweging (strijd en onderlinge zorg) jaren op een laag pitje hebben gestaan. Een van de twee zal waarschijnlijk niet meer terugkeren, hoewel er wel stemmen opgaan om als vakbeweging weer een rol in de werknemersverzekeringen te gaan spelen. De primaire bestaansgrond van de vakbeweging, het handhaven en verbeteren van de arbeidsvoorwaarden van werknemers, is echter niet verdwenen. De huidige economische crisis heeft in ieder geval duidelijk gemaakt, dat die arbeidsvoorwaarden niet zomaar veilig zijn. Daar is iets voor nodig dat niet op individuele wijze kan worden uitgeoefend. Dat is collectieve strijd en onderlinge zorg. In die zin is de tegenstelling tussen strijdende vakbeweging en een sociale ANWB minder absoluut dan wel eens is gedacht. Beide hebben immers altijd bestaan. Nu kun je via de bond korting krijgen op een vakantie via Kras-reizen, vroeger had de bond zijn eigen vakantieoorden. Nu kom je als bondslid in aanmerking voor rechtshulp of assistentie bij het invullen van je belastingaangifte, vroeger had de vakbeweging daar de Bureaus voor Sociale Adviezen voor.

Nawoord

Het conflict tussen polderen en strijden, tussen sociale ANWB en een activistische vakbeweging is geen onoverbrugbare tegenstelling. De vakbeweging heeft beide vanaf het begin gedaan, maar door de ingroei in “de polder” sinds de oorlog heeft de vakbondsleiding zich al een paar keer laten verleiden de strijd aan de wilgen te hangen. De telkens terugkerende economische crisissen zorgen er echter voor dat de strijd weer aan mensen wordt opgedrongen, waarop de leiding mee buigt. Historisch inzicht in het ontstaan van de vakbeweging zou aanhangers van beide posities misschien kunnen doen beseffen dat beide onderdeel zijn van het vakbondswezen. De een kan niet zonder de ander.

Het probleem van de dalende organisatiegraad laat zich noch met het ene, noch met het andere middel oplossen. Dat heeft de geschiedenis van de afgelopen zestig jaar wel laten zien. Weliswaar steeg de organisatiegraad in jaren dat er meer werd gestreden, maar het peil van tien jaar daarvoor werd nimmer meer gehaald.

Het is een lang verhaal geworden waarvan ik hoop dat mensen er handvatten aan kunnen ontlenen bij hun denken over de problemen van de vakbeweging. De oplossing ligt niet voor het oprapen, maar het inzicht dat de vakbeweging altijd zowel een strijdorganisatie als een dienstverlener is geweest, lijkt me van belang.

Sjaak van der Velden