Gansch het raderwerk – Vakbonden tegen de revolutie (vakbonds-discussie deel 4)
Het heeft even geduurd, maar hier is dan de vierde bijdrage in de discussie over vakbonden, die begon met de bijdrage van Peter Storm: “Vakbeweging of arbeidersbeweging?” Daar werd op gereageerd door Willem Bos met zijn stuk “Waarom linkse activisten actief moeten zijn in de vakbeweging” en Hans Boot met “De twee botsende zielen van de vakbeweging”. Nu is het woord aan Jean Casseur.
Gansch het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil! Of toch niet? Want wat als de vakbond zelf ook onderdeel van het raderwerk uit Albert Hahn’s overbekende prent is?
Enige tijd terug werd mij door Peter Storm gevraagd of ik een bijdrage wilde leveren aan de inmiddels driedelige vakbondsdiscussie die aan de gang is op de Doorbraak-site. Ik wil me in mijn bijdrage vooral richten op “het structurele gedrag van de vakbonden en de dynamiek daarvan”, in de woorden van Willem Bos, aangevuld door de rol die vakbonden hebben gespeeld op diverse cruciale historische momenten en de illusies die links zich maakt over wat er wel of niet aan te vangen is met de vakbonden als broedplaats voor een andere wereld. Het is misschien een wat lange bijdrage, maar ik wilde me niet slechts beperken tot een kritiek op de huidige vakbonden, maar tot de kern van de zaak komen, inclusief een kritiek op de zogenaamd ‘revolutionaire’ vakbonden uit de geschiedenis en haar zelfbenoemde moderne erfgenamen.
Belangrijk is hierbij om duidelijk te maken waarom we (of in ieder geval ik) deze discussie überhaupt voeren. Voor mij is de vakbondsdiscussie alleen relevant voor zover ze gaat over de relatie tussen vakbonden en klassenstrijd enerzijds en de relatie tussen die zaken en het (libertair) communisme anderzijds. Bij dat laatste dient (wellicht ten overvloede) toegevoegd te worden dat met communisme uiteraard niet gerefereerd wordt naar de voormalige Sovjet-Unie, China, Noord-Korea, Cuba, Vietnam, etc. of het moeras van diverse stalinistische, maoïstische of trotskistische mini-clubjes, maar naar “de reële beweging die de huidige stand van zaken wil afschaffen” (1) ten bate van een “communale, geld-, winst- en statenloze vorm van leven”.
De sociale ANWB
Als je in aanraking met de vakbonden komt via de pagina’s van de Telegraaf (of erger nog, Britse tabloids), dan zou je bijna gaan denken dat de vakbonden daadwerkelijk de militante klassenstrijd aanzwengelen. Bange CEO’s, furieuze politici en neerbuigende economen schilderen een plaatje van de vakbond als onoverwinnelijke klassenstrijdmachine waar de rode vaandel fier wappert. De werkelijkheid is uiteraard compleet anders. Militanten en leden voelen zich vaak in de steek gelaten en de natuurlijke plek van de vakbond is al sinds haar vroegste geschiedenis rondom de onderhandeltafel met de bazen, wat bepaalde delen van ‘revolutionair’ links ook mogen beweren.
Vakbonden zijn al enorm lang onderwerp van revolutionaire kritiek die probeert een verklaring te vinden waarom ‘onze’ vertegenwoordigers toch zo vaak tegen onze belangen handelen. Veel van die ‘kritiek’ blijft echter bijzonder oppervlakkig en weigert te kijken naar de wortel van het probleem, die in de vakbonden zelf zit en niet het gevolg is van het gebrek aan ‘de juiste politieke lijn’, een overschot aan bureaucratie of een topdown-structuur. Laten we eerst eens kijken naar hoe de heersende klasse eigenlijk zelf tegen de vakbonden aankijkt voordat we hier verder op ingaan.
In zijn boek “How to be a minister” adviseert de auteur Gerald Kaufman (een oudgediende van het Britse parlement en lid van de rechtervleugel van Labour) dat de overheid het beste nauw met de vakbonden kan samenwerken. Zo schrijft hij: “Het is zinnig voor overheden en vakbonden om samen te werken. De vakbonden vertegenwoordigen miljoenen arbeiders, hun hulp kan problemen voorkomen die anders onrust zouden veroorzaken en maakt het makkelijker voor overheden om problemen die wel de kop op steken te beheersen.” Het volgende fragment uit “Industrial relations”, een handboek voor managers uit 1987, onderstreept dit punt ook: “Twee kanten? Is er sprake van twee kanten aan de industrie? Dit is een oud gezegde en het is het beste om hiermee af te rekenen. In de zin dat ze verschillende rollen te spelen hebben en verschillende functies vervullen, vormen het management en de vakbonden twee verschillende kanten. In de zin dat ze een gemeenschappelijk belang hebben in het opbloeien van de industrie, is dit niet het geval. Hoewel het in het belang is van zowel management als de vakbonden dat de industrie groeit, zijn hun belangen niet hetzelfde als het aankomt op de vraag hoe de vruchten van die groei en ontwikkeling gedeeld moeten worden, noch zullen ze het per se eens zijn over de beste methode om groei en welvaart te promoten. De rol van de vakbonden is het vertegenwoordigen van de belangen van haar leden (op zowel de lange als de korte termijn), terwijl het management moet bepalen wat in het belang van haar aandeelhouders, klanten en werknemers is. Het feit dat hun belangen botsen wanneer het aankomt op het besluit wie welk deel van de taart krijgt, verhult vaak het punt dat het management en de vakbonden samen moeten werken om de totale grootte van de taart te vergroten en samen moeten werken als ze de economische belangen van het bedrijf en haar mensen willen bereiken.”
Ook de andere kant van de poldermedaille maakt zich een stuk minder illusies dan links gebruikelijk doet, in de woorden van Buzz Hargrove, de voormalige voorzitter van de Canadian Auto Workers Union: “Goede vakbonden zorgen ervoor dat ze de woede van de arbeiders laten afkoelen – en dat ze dit effectief doen. Zonder de vakbonden zou er anarchie op de werkplek heersen. Stakingen zouden gemeengoed zijn en confrontaties en geweld zouden toenemen. Slechte arbeidskwaliteit, lage productiviteit, toenames in ziekmeldingen en mensen die niet komen opdagen, zouden dan de geliefde vormen van arbeidersprotest zijn. De vakbonden voorkomen deze schadelijke en dure vormen van arbeidersverzet. Als onze critici begrepen wat er echt gebeurt achter de arbeidsschermen, dan zouden ze dankbaar zijn dat vakbondsleiders zo effectief zijn in het voorkomen van stakingen.”
Wetgevers en vakbonden, en dan vooral het landelijk bestuur van die laatsten, moeten regelmatig rond de tafel zitten om industriële onrust te voorkomen. Revolutionairen hebben al langer benadrukt dat de rol van de vakbonden het helpen van de heersende klasse is, het beheersen van de klassenstrijd en het verzekeren van de sociale vrede door alle conflicten binnen de goedgekeurde perken te houden. Voor de vakbonden is het snel en naadloos oplossen (en afkappen) van conflicten een manier om hun legitimiteit als unieke arbeidsvertegenwoordiger aan de onderhandeltafel te behouden om zo te onderhandelen over de verkoop van de arbeidskracht, over de mate en voorwaarden van de uitbuiting.
Ondanks het feit dat de de sociaal-democratie en haar verzorgingsstaat voor het grootste deel gesloopt zijn en in de context van de huidige crisis de laatste restanten hiervan stuk geslagen worden, blijft het poldermodel nog steeds het centrale referentiepunt voor de vakbonden en de bazen (als ze de vakbonden al niet straal kunnen negeren). Ondanks de sporadische militante retoriek en de duizendste bijna ironische “Genoeg is genoeg”-bijeenkomst in de Jaarbeurs of op het Malieveld die dan “het startschot” moet zijn voor “verdere acties” die nooit komen, blijft het klassencollaborationistische sociale partnerschap de horizon voor de vakbonden en hun vertegenwoordigers. Niet alleen ideologisch, maar ook praktisch. Interne vakbondsconflicten, vaak grotendeels symbolisch en zonder al te veel invloed op de landelijke lijn, veranderen hier niet veel aan.
Veel vakbondskritiek (naast diegenen die de problemen wijten aan bureaucratie of politieke lijn) blijft echter vaak steken in moralisme: de vakbond wordt dan afgeschilderd als bastion van kwaadwillende snorrendraaiers die, achter de rug van de o-zo-militante arbeiders om, handjeklap met de bazen doen en de stekker uit de staking trekken. Hoewel dit historisch gezien nog verbazend vaak accuraat is, gaat het probleem natuurlijk dieper dan dat. De vakbond doet wat ze doet omdat haar essentiële functie is om te onderhandelen over de mate en omstandigheden van de uitbuiting, de prijs van de arbeid. De vakbonden vertegenwoordigen de arbeidersklasse als poel van variabel kapitaal. In de woorden van Karl Marx (2): “De waarde van de arbeidskracht bepaalt het bewustzijn en het expliciete fundament van de vakbonden. (..) De arbeiders verenigen zich om een soort gelijkheid met de kapitalist te verkrijgen in hun contract omtrent de verkoop van hun arbeid. Dit is de logische basis van de vakbonden. Wat ze pogen te bereiken is dat de ‘plotselinge onmiddellijke behoeftigheid van een arbeider hem niet dient te dwingen tot het accepteren van een lager loon dan vraag en aanbod al hebben bepaald binnen een bepaalde arbeidssector’, daarmee de waarde van de arbeidskracht in een bepaalde sector onder haar gebruikelijke niveau brengend. De waarde van de arbeidskracht wordt ‘door de arbeiders zelf als het minimumloon gezien en door de kapitalisten als het uniforme tarief van lonen voor alle arbeiders in hetzelfde vakgebied’. Om deze reden staan de vakbonden hun leden nooit toe om voor minder dan dit loon te werken. Ze zijn verzekeringsmaatschappijen voor de arbeiders zelf.”
Alle problemen waarvan radicalen denken dat ze de “obstakels op de weg naar radicale/revolutionaire vakbonden” zijn, zijn simpelweg symptomen van wat het betekent om een vakbond te zijn: het marktkartel van de arbeidskracht, of revolutionairen dat nou leuk vinden of niet.
Dit alles heeft niets te maken met een moralistische “liever dood dan onderhandelen!”-positie, zolang als de loonarbeid bestaat zullen arbeiders gedwongen worden om met hun bazen te onderhandelen, vooral wanneer ze een conflict verliezen. De meeste arbeiders onderhandelen individueel toch wel met hun bazen (“je mag eerder naar huis als je dit afmaakt”, etc.). Onderhandelingen omvatten echter altijd een overeenkomst om volgens de regels te spelen, door je bijvoorbeeld aan productiviteitsafspraken te houden. Als geïnstitutionaliseerde vorm van onderhandeling moeten de vakbonden uiteindelijk altijd arbeidersstrijd inperken. Het is geen schok dat vakbonden altijd strijdvormen hebben verketterd waarbij het moeilijk onderhandelen is, zoals diefstal op de werkplek of sabotage.
Onderhandelen is niet slechts een economische activiteit, maar ook een politieke. Onderhandelen met de bazen namens de arbeiders is een vorm van politieke vertegenwoordiging. En zoals met alle vertegenwoordiging is er geen sprake van “vechten voor andermans belangen”, maar van zorgvuldig navigeren om de loyaliteit van een passief kiesdistrict te behouden en tegelijkertijd de erkenning van de bazen. Vakbonden sterven af als ze niet tot op een zekere hoogte erkend worden door de bazen en de staat. Als ze niet volledig verdwijnen, verworden ze dan tot politieke clubjes. Erkenning wordt geaccepteerd door de bazen wanneer de arbeiders te onbeheersbaar worden zonder de vakbonden. De vakbond moet, vanwege haar intrinsieke aard, een managementrol vervullen op alle niveaus. De bazen zullen alleen onderhandelen met een vakbond als ze er vrij zeker van zijn dat de leden deze vakbond zullen volgen. Dat wil zeggen, de vakbond moet in staat zijn om haar leden te controleren en beheersen als ze deals wil sluiten met het management. De acceptatie van de ‘legaliteit’ van het kapitalisme (in ruil voor de erkenning van hun legaliteit door het kapitalisme) zorgt dat de vakbonden de arbeiders in toom houden en voornamelijk discussiëren over een ‘beter’ management van de werkplek. Meningsverschillen tussen management en de vakbond over arbeidspraktijken worden meestal uitgevochten in termen van efficiëntie. De vakbond zal bepleiten dat het management haar cijfers niet op orde heeft, “het grote plaatje uit het oog verliest” of dat als men zo doorgaat de onvrede hun plannen sowieso onmogelijk maakt (Deze onvrede zou moeilijk voor de vakbonden te beheersen zijn en dit gebruiken ze dan weer als onderhandelsfiche met het management).
“De vakbonden hebben hun slechte periodes gekend in Groot-Brittannië maar, vaker wel dan niet, zijn ze een bron van gezond verstand geweest. [Zorg dus dat de relaties met de vakbonden goed blijven] want daarmee zijn successen te bereiken die anders niet mogelijk waren geweest en zijn rampen te voorkomen waarvan niemand weet dat ze ooit hadden kunnen gebeuren” aldus de eerder geciteerde Kaufman.
Dit soort sentimenten zijn niet de mening van Kaufman alleen maar van allerlei werkgeversverenigingen, human resources-afdelingen en vakbondsleiders over de hele wereld. Een enigszins recent Nederlands voorbeeld was de gezamenlijke wens van Shell, Ahold, KPN en de NS om de vakbeweging nieuw leven in te blazen. De zogenaamde “club van elf”, bestaande uit elf personeelsdirecteuren van grote werkgevers gaf aan zich zorgen te maken over de teloorgang van het poldermodel en de afname van de invloed van de vakbond. CNV-voorzitter Jaap Smit erkende dat “werkgevers gebaat zijn bij collectieve afspraken en stabiele arbeidsverhoudingen. Dan moet je wel iemand hebben om mee te praten”. “Iemand om mee te praten” en “gezond verstand” zijn de laatste verdedigingslinie van de bazen tegenover de rauwe, onbemiddelde klassentegenstellingen. Het kapitaal begrijpt de tegenstrijdige aard van haar industrie maar al te goed en het is dan ook geen wonder dat managementtrainingen vaak een soort Marx op z’n kop zijn.
Dit betekent niet dat in perioden waar de klassenstrijd op een laag pitje staat de bazen de vakbonden niet proberen de nek om te draaien. Als ze dat kunnen maken, zullen ze dat zeker doen. Maar op het moment dat moeilijk controleerbare klassenstrijd aan de horizon verschijnt, worden de vakbonden en hun “gezonde verstand” het meest aantrekkelijke middel van de bazen om “successen te bereiken” en “rampen te voorkomen” in de woorden van Kaufman. Om professor Frank L. Wilson (verre van een revolutionair) te citeren: “Het afnemen van de invloed van de vakbonden in een periode van grote sociale onrust is enorm problematisch. In Frankrijk, net als in andere democratische markteconomieën, spelen de vakbonden een belangrijke rol in de integratie van arbeiders in het kapitalistische systeem. Een gebrek aan sterke vakbonden maakt het voor de werkgevers vaak moeilijk om overeenkomsten af te sluiten die een blijvend effect hebben. Vakbonden zijn vaak in staat om veranderende werkgelegenheidspatronen te beheren en ondersteunen. Als gevolg hiervan maken zelfs conservatieven en werkgevers zich zorgen over het krachtverlies van de vakbonden en zien ze dit als het verlies van een gewaardeerde partner.” Zo zei de voorzitter van de Franse werkgeversvereniging in 1995: “We kunnen alles verliezen als de vakbonden nog zwakker worden… en we moeten manieren vinden om hun hoofd boven water te houden.”
Zoals een Zuid-Afrikaanse fabriekseigenaar ooit zei toen een journalist hem vroeg waarom hij in godsnaam de vakbonden had erkend: “Heb je ooit geprobeerd om te onderhandelen met een voetbalveld vol boze, militante arbeiders?”
De alledaagse rol van de vakbonden (naast juridische ondersteuning, verzekering, etc.) is om als bemiddelaars op te treden tussen de arbeiders en het management; hun lange termijn-doel kan zijn om te bewijzen dat ze de kapitalistische economie beter kunnen managen dan de oude bazen. In beide gevallen hangt het hele bestaan van de vakbonden af van het bestaan van het kapitalisme. Vakbonden zijn wat ze zijn en zijn een dagelijks onderdeel van het leven onder het hedendaagse kapitalisme. Zoals Anton Pannekoek al in 1936 observeerde: “De vakbonden zijn intrinsiek verbonden aan het kapitalisme; ze hebben de beste kansen om goede lonen te verkrijgen wanneer het kapitalisme opbloeit. In tijden van neergang moeten ze dan ook hopen dat de welvaart terugkomt en zullen ze alles in werking stellen om dat te doen. Voor de arbeiders als klasse, is de gezondheid van het kapitalisme zelf niet erg belangrijk. Wanneer ze verzwakt wordt door crisis of depressie, hebben ze de beste kans om haar aan te vallen, om de krachten van de revolutie te versterken en om de eerste stappen richting de vrijheid te zetten.”
Pannekoek: “De vakbonden haten revolutie. Revolutie verstoort alle gebruikelijke relaties tussen kapitalisten en arbeiders. In haar gewelddadige conflicten worden al die zorgvuldig opgezette prijsafspraken omvergeworpen; in het conflict tussen deze gigantische krachten verliest de magere bekwaamheid van de onderhandelende vakbondsbazen alle waarde. De vakbonden verzetten zich met alle macht tegen de ideeën van revolutie en communisme. Dit verzet is niet zonder belang. De vakbonden zijn een macht op zich. Ze hebben aanzienlijke middelen, een materiële kracht. Ze heeft geestelijke invloed, verspreid door haar bladen als mentaal element van die macht. Ze is een macht in de handen van leiders, die haar gebruiken wanneer de speciale belangen van de vakbonden in conflict komen met de revolutionaire belangen van de arbeidersklasse. De vakbonden, hoewel opgebouwd door arbeiders en bestaand uit arbeiders, zijn een macht over en boven de arbeiders geworden, evenals de staat een macht over en boven de mensen is.”
Tegen de vakbonden zijn uit revolutionaire overwegingen wil dan ook niet zeggen dat men geen lid moet of mag zijn van de vakbond. Sterker nog, dat kan soms prima uitpakken voor je eigen werkomstandigheden en salaris, daar zijn vakbonden immers voor. Wanneer radicalen zich druk maken over het feit dat de vakbond een “sociale ANWB” is geworden, zegt dat vooral wat over hun miskenning van de rol van de vakbonden en de historische positie waarin die zich nu bevinden. De keuze om wel of niet (en bij welke) vakbond te gaan is effectief niet anders dan het uitkiezen van een zorgverzekeraar, heel nuttig en nodig in de wereld van nu, maar zonder enige relatie tot een andere.
Ja maar!
In discussies omtrent de vakbonden en hun relatie ten opzichte van revolutie stuiten de bovenstaande argumenten vaak op een aantal “ja maar!”s, waarvan Peter Storm al enkelen om de oren kreeg. Een groot deel van die “ja maar!”-tegenwerpingen komt voort uit standaard linkse orthodoxie, de restanten van Lenin’s “Wat te doen” die inmiddels flink over de datum zijn, het historische gewicht van Durruti en vrienden of, vaker nog, een soort existentiële angst dat activisme wel eens een doodlopend spoor zou kunnen zijn.
Druppels en emmers
De meest voorkomende is “ja maar, what about the class struggle? De vakbonden zijn toch de strijd-, of op z’n minst zelfverdedigings-organen van de arbeiders?” Zei ook Anton Pannekoek immers niet dat “de prijs van de arbeidskracht geen vastgestelde kwantiteit is, hoewel ze aan een zeker hongerminimum moet voldoen; en ze wordt niet vrijwillig door de kapitalisten uitbetaald. Zodoende is dit antagonisme het doel van een conflict, de echte klassenstrijd. Het is de taak, de functie, van de vakbonden om dit conflict door te zetten?”
Dat is zeker zo, de vakbonden omvatten in hun activiteit (een deel van) de klassenstrijd, ze omhullen en kanaliseren haar, net zoals het kapitalisme de klassenstrijd omvat, omhult en kanaliseert. Wetende dat dit een flinke Pavlov-reactie hier en daar kan oproepen, zeggen we het toch maar: de klassenstrijd in zichzelf is niet onze zaak. Uiteraard worden we zelf, in ons dagelijks leven, geconfronteerd met de manifestaties hiervan en voelen we, als mede-proletariërs een gevoel van solidariteit met anderen in dezelfde situatie. Dat is allemaal mooi en prima en mijn hart bloedt voor iedereen die onder het juk van deze wereld leeft. Maar dit is iets fundamenteel anders dan hier een essentiële revolutionaire capaciteit aan toeschrijven. Vanuit een revolutionair oogpunt interesseert de klassenstrijd ons alleen in zoverre ze in staat is om zichzelf op te doeken: namelijk, door middel van de productie van het communisme. Zoals we weten is de klassenstrijd even zo vaak een immanent onderdeel aan het kapitalisme: de strijd om hogere lonen is prima in staat om een grotere koopkracht en daarmee een expansievere afzetmarkt te garanderen, wat het kapitaal van een flinke vernieuwingsimpuls kan voorzien. De klassenstrijd is in staat om de kapitaal-arbeid relatie te veranderen, om haar te verzachten of te versterken (of beiden), zonder ooit met haar te breken. De crux van revolutionaire theorie is weten of, hoe en wanneer proletariërs in staat zijn om de klassenstrijd te voeren op zo’n manier dat ze meer produceert dan zichzelf. Revolutie is niet slechts een versterkte uitbreiding van de arbeid vs. kapitaal-confrontatie: ze breidt deze confrontatie uit en breekt hier fundamenteel mee. En dat is waar de crux zit, activisten en revolutionairen hebben het idee dat door maar genoeg rond te rennen, genoeg te flyeren, genoeg ‘acties’ te organiseren men genoeg strijd kan ‘verzamelen’ en dat dan vanzelf de emmer een keer ‘overloopt’, hoe, waarom en wanneer wordt dan in het midden gelaten met wat bijna neer komt op een schouderophalend: “Je weet maar nooit, alle kleine beetjes helpen, die Jaarbeursbijeenkomst zou zomaar kunnen uitmonden in de bestorming van het winterpaleis!”.
Het is natuurlijk heel nobel dat mensen zich voor van alles inzetten en als mensen een groep arbeiders bij haar conflict wil ondersteunen, is dat mooi. Net zoals het redden van walvissen, het helpen van gehandicapten of het opvangen van dakloze katten ook mooi is. Maar wat niet mooi is, is als we onszelf gaan voorhouden dat al dat soort acties de eerste noten van het revolutionaire blaasorkest zijn en in de wanhoop om dat te willen geloven alle analyse overboord kieperen.
You don’t know him like I do, I can change him!
“Ja maar, we kunnen de vakbonden toch veranderen?!” Activisten die wat sceptischer tegenover de vakbonden staan dan de gemiddelde stalinist of trotskist en van mening zijn dat het misschien niet helemaal ‘je van het’ is (en dit dan wijten aan redenen zoals genoemd in eerdere bijdragen in deze discussie) pleiten er vaak toch voor om, ‘ondanks alles’, binnen de vakbonden te werken. Dat gaat dan vaak als het soort stereotype problematische relatie dat je in verschrikkelijke romantische komedies met Jennifer Aniston ziet waarbij een partner tegen beter weten in de ander van zijn of haar ‘paar slechte gewoonten’ probeert af te helpen maar niet wil inzien dat die ‘paar gewoonten’ de kern van het hele karakter vormen. Deze relatietherapie is ruwweg onder te verdelen in drie soorten:
A) De “kritische ondersteuning”-therapie, die hamert op de noodzaak van het hervinden van de “juiste politieke lijn”. Het probleem is dan dat de vakbonden zogenaamd “de ideologie van het neo-liberalisme” hebben ingeslikt en daarom de weg kwijt zijn (en let op, dit wordt maar al te vaak verkondigd door zelfverklaarde historisch materialisten!) en dat de juiste bestuurders op de juiste plekken moeten komen, of dat er platformen gevormd moeten worden die dan een kritisch tegengeluid moeten geven of meer van zulks. Dit alles vaak onder het mom van “de vakbond heeft de steun van de ‘gewone’ mensen, meer dan dit of dat links clubje of Jean Casseur”. En hoewel dat laatste zeker waar (maar niet bepaald moeilijk) is, is dat eerste ook steeds minder het geval. Hoe dan ook, de koninklijke familie heeft meer steun van de ‘gewone mensen’ (wie dat ook mogen zijn) dan vakbonden, links en ik bij elkaar, dus tja…
In een politieke context kan het woord “ondersteuning” verschillende dingen betekenen; het innemen van een ideologische positie, het praten over de sociale basis die men heeft of bepaalde specifieke handelingen uit solidariteit. Waar we het hier vooral over hebben, is het fenomeen van ondersteuningsdrang waar pro-revolutionaire groepen zich bewegen in een rare spagaat tussen cheerleader spelen vanaf de zijlijn en de behoefte om een voorhoede of “politieke stuurgroep” te worden. Herkenbaar is de situatie waar een groep arbeiders in een conflict is verzeild, gebruikelijk in een kwetsbare, defensieve positie, in de vorm van een passieve symbolische vakbondsstaking bijvoorbeeld. Iedereen wordt vervolgens opgeroepen om zich massaal achter de arbeiders in kwestie te scharen en leninistisch links en de vakbonden kloppen de campagne voor ondersteuning dan verder op, op een gecontroleerde manier binnen hun eigen gespecialiseerde (mini-)bureaucratieën. Het gevaar hier schuilt in het feit dat dit soort ondersteuningsdrang in woord soms kritisch kan zijn over de vorm die de strijd aanneemt en de rol die de vakbonden hierin bijvoorbeeld spelen, maar in daad gewoon doorgaat met het feitelijk trekken van de kar waar men op loopt te foeteren. Hiermee laten oprechte militanten zich voor de kar van de vakbonden spannen en draven ze langzaam richting een voorspelbaar pad wat ongetwijfeld richting de nederlaag of op z’n minst de pacificatie leidt. En dan helpen we slechts de grip van de vakbond op de arbeiders in kwestie te verstevigen, brengen we extra cement onder het fundament van de vakbondskerk aan en trekken we in onze kielzog iedereen die we voor ondersteuning hebben opgetrommeld mee richting de nederlaag of magere Pyrrusoverwinning. Wanneer de vakbonden ons ‘verraden’, is dat niet omdat ze hun “taak niet goed doen”. Ze doen een kant misschien slecht (de onze), maar de andere doen ze erg goed! Uiteindelijk moeten ze in staat zijn om onze conflicten te beheersen om ze te kunnen vertegenwoordigen. En dit is waarom alle pogingen in de afgelopen honderd jaar van zogenaamd ‘revolutionair links’ om de vakbonden te ‘radicaliseren’ door de juiste bureaucraten te kiezen en de juiste politieke koers te varen compleet doodgelopen zijn. Het is vaker voorgekomen dat, in plaats van de vakbonden te radicaliseren, de vakbonden de ‘revolutionairen’ hebben gederadicaliseerd!
Om hun ‘kritische ondersteuning’ aan de vakbonden goed te praten heeft links het vaak over het idee dat vakbonden een “dubbelkarakter” hebben (zo ook Hans Boot en Willem Bos in hun bijdragen aan deze discussie): in periodes van ‘sociale rust’, wanneer er geen belangrijke conflicten zijn, verdedigen de vakbonden de arbeidersklasse tegen de bazen; in periodes van sociale onrust, verdedigen ze de bazen tegen de arbeidersklasse. De vakbonden zijn dan ‘tegen de revolutie’ maar niet ‘tegen de arbeidersklasse’. Maar deze denktrant is niets anders dan een omslachtige manier om de loftrompet over de vakbonden af te steken zonder over te komen als cheerleader. Hans Boot stelt dat “in het tweede komen die leden tot een collectieve erkenning van het inhumane fundament van het kapitalisme. Hun activiteiten keren zich tegen dat systeem van vernedering, onderdrukking en uitbuiting en vormen een systeemaanvallende functie”. Maar waar is dat het geval dan? Waar is die collectieve erkenning? En waar is, in godsnaam, de systeemaanvallende functie van de vakbonden in de geschiedenis dan? Bij de stalinistische EVC die Hans Boot aanhaalt, waar iedereen met kritiek op het neerslaan van de opstand in Hongarije in 1956 er vrolijk uitgebonjourd werd? Maar ook Boot’s andere aangehaalde voorbeelden, de NVV en de anarcho-syndicalistische NAS, voegden zich bij de regering in haar oproep tot nationale eenheid en “Godsvrede” aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. Zo zei Harm Kolthek (secretaris van de NAS van 1907 tot 1913) ooit (3): “Ik heb namens de NAS op het congres van de CGT in Parijs gezegd dat, mocht het tot een oorlog tussen Frankrijk en Duitsland komen, de socialisten Frankrijk daadwerkelijk moesten ondersteunen. Ik sta nòg op dit standpunt. Ik onderschrijf de landsverdediging en de godsvrede van de Franse socialisten.”
Het hele “dubbelkarakter”-idee is niet veel dieper dan zeggen dat de politie de belangen van de arbeiders verdedigt als ze voorkomt dat ze verzuipen aan het strand van Scheveningen, en hen niet langer verdedigt wanneer ze de knuppels uit het vet halen tijdens een bedrijfsbezetting. Net zoals de politie verzuipende strandgangers moet redden en het verkeer moet regelen, staan ze er echt wel wanneer de knuppels mogen zwaaien en zo zijn de vakbonden dagelijks vast heel druk in de weer met allerhande prettig papierwerk en geonderhandel, maar spelen ze nog steeds hun contrarevolutionaire rol wanneer dat nodig is. Het klassenkarakter van een organisatie wordt niet bepaald door haar houding in momenten van sociale rust, wanneer het proletariaat passief en onderworpen is. Het is wanneer er openlijke sociale onrust uitbreekt dat de ware aard van een organisatie naar boven komt. Het is immers wel erg makkelijk om frontsoldaat in vredestijd te zijn.
Pro-vakbondsradicalen stellen dan soms een “knipoog”-strategie voor, waarbij de ‘juiste’ vakbondsbureaucraten zeggen “terug aan het werk, de vakbond is het hier niet mee eens!”, terwijl ze een vette knipoog naar de arbeiders geven als de baas niet kijkt. Prima, maar als de bazen merken of denken dat de vakbond zich niet aan haar eind van de deal kan houden, waarom zouden ze ze dan nog langer als onderhandelpartner zien? Waarom zou iemand herhaaldelijk tot een akkoord komen met iemand die zich consequent niet aan haar woord houdt? Om te functioneren als vertegenwoordigers van de arbeidersklasse, dat wil zeggen, als onderhandelaars over de prijs van de arbeidskracht, moeten vakbonden wel volgens de regels spelen, ook wanneer dat betekent dat stakingen afgeblazen moeten worden en wilde acties de kop ingedrukt worden. Anders komt de wet wel om de hoek kijken.
Het zou eigenlijk niemand moeten verbazen dat diegenen die een kapitalistisch instituut managen, er allerlei kapitalistische ideeën op nahouden. Maar zelfs al hadden ze die niet, dan dwingt de inherente vakbondslogica alsnog haar eigen handelen af. In de jaren voor de Eerste Wereldoorlog keurde de van oorsprong revolutionair-syndicalistische (en in grote lijnen anarcho-syndicalistische) Franse Confederation Generale du Travail (CGT) allerlei moties goed waarbij men over zou gaan tot de algemene staking in het geval van oorlog. Ze deelde zelfs handboeken uit aan haar leden met gedetailleerde praktische stappen voor sabotage van het oorlogsapparaat. Maar toen de oorlog eenmaal uitbrak, haastte de CGT zich om zich bij Poincaré’s pro-oorlogs “Union sacree”-volksfront te voegen. Pannekoek zag ook dit scherp: “Deze conflicterende belangen tussen verschillende nationale kapitalen exploderen in oorlogen. Wereldoorlog is het kroonstuk van het imperialistisch beleid. Voor de arbeiders is de oorlog niet alleen de vernietiging van alle gevoel van internationale solidariteit, ze is ook de meest gewelddadige uitbuiting van hun klasse voor de kapitalistische winsten. De arbeidersklasse, als meest talrijke uitgebuite klasse van de samenleving, heeft alle gruwelen van de oorlog te verduren. De arbeiders moeten niet alleen hun arbeidskracht geven, maar ook hun gezondheid en hun levens. De vakbonden moeten in de oorlog echter aan de kant van de kapitalisten staan. Haar belangen zijn compleet verstrengeld met die van het nationale kapitaal, naar wiens overwinning ze met heel haar hart streeft. En dus helpt ze met het opzwepen van sterke nationalistische gevoelens en nationale haat. Ze helpt de kapitalistische klasse de arbeiders de oorlog in te drijven en alle oppositie te vermorzelen.”
Het is dus allemaal geen kwestie van de juiste bureaucraten, de juiste politieke lijn, aanpassingen in de statuten, genoeg ‘kritisch geluid’ of nog eens een platformpje oprichten. Het is een kwestie van de structurele rol van de vakbonden.
B) De “anti-bureaucratische”-therapie, die we onder andere tegen komen bij Willem Bos, gaat er vanuit dat het probleem met de vakbonden is dat ze te hiërarchisch en bureaucratisch zijn, dat dat alle initiatief doodt, arbeiders de mond snoert en ze passief maakt. Maar dit mist het punt. Vakbonden hangen niet aan de ketting van het kapitaal omdat ze bureaucratisch zijn, ze zijn bureaucratisch omdat ze aan de ketting van het kapitaal hangen. Ze vormen onherroepelijk een klein team actieve onderhandelaars en een hoop passief afwachtende arbeiders. De onderhandelaars en bazen moeten persoonlijk begrip ontwikkelen om elkaar te leren vertrouwen. Dit wordt meestal allemaal gedaan door vakbondsbureaucraten, maar ook daar waar stakers hun eigen afgevaardigden kiezen proberen deze vaak al snel de controle en herroepbaarheid die hen opgelegd wordt af te schudden. De vakbonden zijn, ondanks retoriek of de beste bedoelingen, van nature bureaucratisch, gecentraliseerd en hiërarchisch. Sterker nog, dit is noodzakelijk voor een vakbond als ze de rol van vertegenwoordiger en bemiddelaar wil vervullen. Het feit dat de wetgeving dit (in sommige landen) vereist is secundair. Deze structuur, die het gevolg van de intrinsieke rol van de vakbonden binnen het kapitalisme is, zorgt voor een situatie waar de belangen van de bonzen verschillen van die van de leden, iets wat nog eens versterkt wordt wanneer die bonzen ook betaalde fulltimers zijn. Maar zelfs op lokaal niveau werkt dit principe door. Van vakbondsvertegenwoordigers wordt verwacht dat ze ‘verantwoordelijke leiders’ zijn. Iets wat inhoud dat ze binnen de grenzen van de vakbondswetgeving blijven. Als ze hierin falen, wordt hun bevoorrechte positie (die op landelijk niveau flinke salarissen met zich mee brengt) als “vertegenwoordiger van de georganiseerde werknemers” opgeschort. De vakbondskas wordt bevroren, vertegenwoordigers kunnen celstraffen krijgen en de bazen – van wie de helft van het sociale partnerschap afhangt – zullen geen reden meer hebben om de vakbonden te blijven erkennen en er mee te onderhandelen, wat überhaupt de functie van de vakbonden is. Als arbeiders zich bijvoorbeeld organiseren en uitspreken voor een staking, maar de rechter dit verbiedt, is het de taak van de vakbond om deze actie in te dammen. Het alternatief is met de actie meegaan en haar rol als bemiddelaar (en dus als vakbond) verliezen of anderzijds de grip op de arbeiders verliezen (en daarmee ook haar legitimiteit en dus rol als bemiddelaar). De vakbonden zijn altijd bemiddelaars van de strijd en hun capaciteit om zo nu en dan ‘sterk’ te zijn is alleen het gevolg van de capaciteit en bereidheid van de arbeiders om op dat moment sterk te zijn, niet andersom. Het zijn de arbeiders in de vakbond die naar de vertegenwoordiger gaan wanneer ze een probleem hebben en de rol van deze vertegenwoordiger is om hierover te gaan onderhandelen. De vakbond is het handelskantoor van de arbeidscondities en er is geen dosis “grassroots activisme” dat hier wat aan doet.
Buiten de juridische noodzaak om hun leden in toom te houden is ook de capaciteit om de strijd stop te zetten noodzakelijk voor de vakbondsbemiddelaars, willen ze hun geloofwaardigheid ten opzichte van de werkgevers behouden. “Men moeten weten hoe men een staking moet stoppen”, in de woorden van de voormalige algemeen secretaris van de Franse ‘Communistische’ Partij (PCF), Maurice Thorez. Wanneer arbeiders besluiten tot een staking, maar de vertegenwoordigers van mening zijn dat het nieuwe aanbod van het management, na initiële onderhandeling, een verbetering is, moeten de vertegenwoordigers in staat zijn om te zorgen dat de staking niet doorgaat. De kern hiervan ligt in het feit dat om in de strijd te kunnen bemiddelen, de vakbonden de strijd moeten kunnen beheersen. En dat is precies het probleem. Vakbondsvertegenwoordigers, zelfs de zelfbenoemde militant linkse, moeten de acties (en zelfs uitingen) van hun leden kunnen intomen; de bureaucratie die daar het bijproduct van is, is slechts een symptoom, geen oorzaak.
C) De “rank & file”-therapie is wat subtieler dan de rest. Men probeert hierbij “rank & file”, ofwel basis/grassroots-groepen op te zetten binnen de vakbond die dan ‘bottom up’, ‘direct democratisch’,etc. functioneren en een bepaald politiek karakter hebben. De bedoeling is dan dat die groepen druk uitoefenen op de vakbond en haar bureaucraten tijdens acties, vergaderingen en andere contactmomenten, of het ‘democratiseren’ van de vakbonden door deze groepen bij elkaar te voegen en aan de besluitvormingsprocessen te morrelen, het traditioneel stalinistische overnemen van sleutelposities binnen de bond, of door van de vakbond af te splitsen en een nieuwe vakbond te vormen die om de een of andere reden niet gebonden zou zijn aan de basisfunctioneringsregels van een vakbond. Maar los van de eerder genoemde problemen die inherent zijn aan de vakbond, “rank & file”-groepsinvloed of niet, kampen dergelijke groepen met meerdere problemen. Iedereen die voor enige tijd actief is geweest in het radicale milieu komt vroeg of laat de vraag tegen: “Wat als mensen lid willen worden maar niet pro-revolutionair zijn?” Zoals een voormalige postbode en langdurige militant van (onder andere) de Britse Communication Worker’s Group (CWG) opmerkte: “De vraag werd al snel: hoe werken we in een rank & file arbeidersgroep, helder en consistent in ons verzet tegen de vakbond, zonder de groep zelf tot een reformistische organisatie of vakbond te laten verworden. We zouden onszelf graag als revolutionaire groep zien, maar wat gebeurt er als we ineens overspoeld worden met militante maar reformistische arbeiders? Wat als deze arbeiders willen dat de groep ineens reformistische eisen gaat stellen? Wat als we meer ondersteuning krijgen in een werkplek dan de bestaande vakbond, gaan we dan deelnemen aan dagelijkse dialogen met de werkgevers, helpen we ze met het sluiten van deals, accepteren we de legitimiteit van de uitbuiting zolang die maar ‘eerlijk’ is – i.e. waar we toestemming voor verlenen? Zouden we onszelf precies zo gaan gedragen als de oude vakbond wanneer wij de nieuwe arbeidersorganisatie zijn geworden?”
Sommige revolutionairen stellen wel eens voor om grassroots-groepen op te zetten, mensen aan te moedigen om lid te worden en te hopen dat hun ervaringen en leerproces hen dan ineens in ‘revolutionairen’ verandert. Misschien is dat interessant als je een hiërarchische partij hebt met een paar duizend leden die een of twee mensen per maand recruteert. Maar als je een veel kleinere groep bent, met egalitaire methoden, betekent het recruteren van zoveel mensen iedere maand dat je al snel in de minderheid bent, incapabel om snel genoeg de magische ‘revolutionaire formules’ in hun hoofd te krijgen en de ‘juiste politieke lijn’ te behouden. Daarnaast komt het vaak neer op het zetten van een revolutionaire valstrik, de grassroots-groep waar arbeiders nietsvermoedend lid van kunnen worden, er zijn geen vereisten behalve dat men een ‘militante arbeider’ is en deelneemt aan de activiteiten van de groep, en BAM! de politieke val klapt dicht en tegen wil en dank staat ineens de revolutie aan de deur.
Verwant hieraan is het idee van veel radicalen dat het winnen/worden van vakbondsgedelegeerden (of soms ‘organizers’) een sleutelstap is in het vergaren van invloed over medearbeiders en ‘de klasse’ in het algemeen. Ze zien gedelegeerden en organizers als te laag in de hiërarchie om overduidelijk ‘gecorrumpeerd’ te worden en het is een positie met genoeg invloed op zowel arbeiders als andere gedelegeerden en de bureaucraten. Gedelegeerden zijn echter, wederom, onderhandelaars, en goede bedoelingen of niet, die rol omvat hetzelfde voor hen als voor de topbureaucraten. Een gedelegeerde of organizer die wild wordt in het kantoor van een manager en dreigt het bestuur de keel door te snijden bij ieder conflict is nutteloos voor de mensen die ze vertegenwoordigt. Het management luistert alleen naar iemand als ze denken dat die persoon terug kan vallen op de rest van de arbeiders, als ze die ook daadwerkelijk vertegenwoordigt. En die arbeiders willen alleen te maken hebben met de gedelegeerde of organizer als die in staat is om die rol ook daadwerkelijk uit te voeren. Een revolutionaire gedelegeerde of organizer kan dat niet lang blijven en wordt of het vakbondsapparaat in getrokken door de gang van alledag of gaat ‘te ver’ en verliest de vertegenwoordigingscapaciteit en daarmee de baan. En als de gedelegeerde of organizer zich keurig binnen de vakbondsperken begeeft en slechts het revolutionaire credo preekt, wat is dan het verschil met het onderhouden van een internetsite, Facebook-pagina of (met minder breed bereik) het uitdelen van flyers, of willekeurige welke vorm van revolutionaire propaganda? Of je nu probeert de vakbond te veranderen of via de vakbond haar leden, je loopt hoe dan ook tegen dezelfde structurele problemen aan.
Uiteraard zijn er diegenen die zullen zeggen: “Ho eens even, met actie x of y hebben we q of z bereikt, en dat is dan wel geen stap dichter bij (of verder van) de opheffing van het kapitalisme, maar dat is weleen mooi iets!” En dat is, wederom, prima. Alleen is dat gewoon activisme en dat is een heel ander onderwerp dan wanneer we willen praten over revolutie en strategie. Want een simpel moralistisch vingertje dat zich ondersteunt met “je weet maar nooit wat het doet, alle kleine beetjes helpen” kan daar niet voor doorgaan.
Once upon a time…
Als Willem Bos in zijn bijdrage zegt dat “het niemand met enige kennis van de arbeidersstrijd in verleden en heden moeite [zal] kosten om voorbeelden te noemen waar vakbonden zich inzetten om de strijd af te remmen en te beheersen”, dan nodig ik hem uit om iets te doen wat wel bijzonder veel moeite zal kosten: namelijk historische voorbeelden aanleveren waarin de vakbonden een revolutionaire rol hebben gespeeld. De laatste “ja maar”’s zijn dan ook twee varianten van hetzelfde, namelijk “ja maar, waarom zetten we niet onze eigen revolutionaire vakbonden op?!” en “ja maar, kijk nou naar de geschiedenis van het revolutionair syndicalisme! Kan dat niet nog een keer?” En beiden kunnen precies daarmee beantwoord worden: “kijk nou naar de geschiedenis van het revolutionair syndicalisme!”
Peter Storm zegt over het anarcho-syndicalisme in zijn bijdrage dat er “een probleem [is] met hoe veel anarcho-syndicalisten hun woorden en begrippen kiezen. Ze zeggen te streven naar een ander soort vakbonden, revolutionaire vakbonden. Ik denk echter dat het verwarrend is om zoiets nog een vakbond te noemen, want de dynamiek is wezenlijk anders. Waarom niet gewoon spreken van ‘bonden’?”
Maar a rose by any other name… Simpelweg het beestje een andere naam te geven en (correct) te observeren dat de “bonden waar anarcho-syndicalisten naar streven, zich bezig [houden] met loonstrijd, de strijd voor banen, de strijd tegen neo-nazi’s, de strijd tegen bezuinigingen, de strijd tegen politierepressie, kortom met onderwerpen die in het hokje ‘economie’ vallen, maar ook veelal in het hokje ‘politiek’ worden geduwd. Het hele onderscheid wordt door anarcho-syndicalisten niet op die mechanische manier gemaakt”. Dat mist het hele punt. Het feit dat anarcho-syndicalisten (in theorie) streven naar wat in bepaald jargon een ‘unitaire massa-organisatie’ wordt genoemd, ontkomt niet aan het feit dat een vakbond een vakbond is, of je die nu strijdbond of vakbond noemt en of die nu opgezet wordt door pro-revolutionairen, of pro-revolutionairen die binnen een reeds bestaande vakbond werken, is daarin irrelevant. Een vakbond die niet kan (of wil) functioneren als vakbond is een politieke propagandagroep en haar ledenaantal zal dat in non-revolutionaire perioden dan ook altijd blijven reflecteren. Een “strijdbond” is vandaag de dag vooral óf een ineffectieve vakbond óf een politiek clubje.
Met betrekking tot revolutionaire perioden is de geschiedenis van de relatie tussen de vakbonden (inclusief zogenaamd ‘revolutionaire’ vakbonden zoals de Franse CGT of de Spaanse CNT) en de revolutie zelf illustratief voor haar inherente limiet: namelijk het feit dat ze gebonden wordt door de vertegenwoordiging van arbeiders als arbeiders (dat wil zeggen, als variabel kapitaal). Zoals Eric Krebbers van Doorbraak observeerde was/is “links niet altijd vies van arbeidsdwang”. Ik durf het nog sterker te stellen, in grote lijnen is links altijd verliefd geweest op het werk, op de proletarische toestand, en droomde ze vooral van een kapitalisme zonder kapitalisten. “Het doel van de oude arbeidersbeweging was het overnemen van de wereld zoals ze is en haar op een nieuwe manier te managen: iedereen aan het werk te zetten, het productieapparaat verder te vergroten en (in theorie) de arbeidersdemocratie te introduceren. Slechts een kleine minderheid, zowel ‘anarchisten’ als ‘marxisten’, waren van mening dat een andere maatschappij de vernietiging van de staat, de commodity en de loonarbeid betekende, hoewel ze dit zelden als proces zagen, maar eerder als programma om te implementeren na de machtsovername”, aldus Gilles Dauve.
De daadwerkelijke acties van de vakbonden tijdens alle grote historische opstanden onderstrepen alleen maar haar structurele rol. Zoals Krebbers in zijn stuk al zegt over de periode van het Franse linkse Front Populaire tussen 1936-1938: “De strijdbaarste arbeiders waren overigens meestal geen lid van de vakbond en toonden zich niet geïnteresseerd in politiek. De militanten van de partijen en vakbonden ergerden zich er groen en geel aan dat de arbeiders niet aan hun ideaalbeeld van loyale, harde werkers voldeden. Maar ze konden weinig beginnen tegen de arbeiders, van wie ze de steun nodig hadden binnen de bonden en bij verkiezingen. Daarom zetten ze ook, tevergeefs, vol in op de scholing en opvoeding in de ‘vrije tijd’. Pas toen een kleine ondernemerspartij, die meedeed aan het Front, afhaakte en er een nieuwe, rechtse regering kwam, werd het arbeidersverzet teruggedrongen en ‘de orde’ in de fabrieken enigszins hersteld. Zonder een daadkrachtige staat die arbeiders tot loonarbeid kan dwingen bleek er nauwelijks een functionerend kapitalisme mogelijk te zijn”.
Er zijn boekwerken te vullen met de contra-revolutionaire rol die de vakbonden historisch gespeeld hebben, of dit nu in Duitsland tussen 1917 en 1923 was (a, b, c), tijdens de “twee rode jaren” in Italië, tijdens de Spaanse revolutie (a, b), tijdens mei 68 in Frankrijk (a, b, c), tijdens de jaren 60 en 70 in Italië of in de nadagen van het Franco-regime in Spanje. Maar ik zal er slechts één uitpakken als case in point: de Spaanse anarcho-syndicalistische Confederación Nacional del Trabajo (CNT), het grote voorbeeld van veel anarchisten (voornamelijk degenen die zich nauw verbonden voelen met het anarcho-syndicalisme of het platformisme) en ongetwijfeld de meest radicale en militante vakbond in de geschiedenis. Krebbers bespreekt de rol van de CNT tijdens de Spaanse revolutie ook al: “Veel huidige anarchisten hebben een vrij romantisch beeld van die periode, maar ook de anarcho-syndicalisten, die een voorname rol speelden in het Vrije Spanje, hielden er een uiterst productivistische kijk op na. De linkse geschiedschrijving gaat, net als de officiële rechtse, meestal over wat belangrijke personen en organisaties vonden en deden. Maar de opvattingen van de vakbonden en arbeiderspartijen waren niet altijd die van degenen die ze zeiden te vertegenwoordigen, integendeel. Veel fabrieken die waren bezet door autonome arbeiderscollectieven werden snel gedwongen om samen te gaan in enorme conglomeraten. Er werden direct weer flinke salarisverschillen ingevoerd, en de macht werd aan allerhande managers en technocraten gegeven die meteen begonnen met het weer opvoeren van het werktempo. Er kwamen strenge regels en controles, het gehate stukloon werd weer ingevoerd, praten en zingen werd verboden, vakanties werden afgeschaft en soms werden overbodig geachte arbeiders ontslagen en naar het front gestuurd. Naar Russisch voorbeeld kwamen er ook shockbrigades die hun kameraden tot hogere productie moesten gaan opjagen. De anarcho-syndicalisten zetten zelfs ‘concentratiekampen’ en ‘opvoedingsklinieken’ op, eveneens naar Russisch voorbeeld, om arbeiders die niet goed werkten, ‘parasieten’ en ‘saboteurs’, te disciplineren. En verder werden er ook in Spanje arbeiderspasjes ingevoerd, en daarin kwam ook te staan hoe iemand zich gedroeg.”
En dit alles is geenszins overdreven. De mythologisering van de Spaanse burgeroorlog en de ervaring van de CNT en de FAI bij bepaalde anarchistische stromingen gaat voorbij aan de werkelijkheid van het hele gebeuren: “De Spaanse burgeroorlog begon met een authentieke insurrectie, maar zo’n karakterisering is niet geheel compleet. Ze geldt alleen voor haar openingsmoment: een effectief proletarische opstand. Na de nederlaag van de reactionaire krachten in een groot aantal steden hielden de arbeiders de macht in handen. Maar wat gingen ze hier mee doen? Moesten ze haar terug geven aan de republikeinse staat, of zouden ze haar moeten gebruiken om in een communistische richting te gaan?”.
De welbekende collaboratie van de CNT door haar deelname aan de Volksfront-regering zou al snel haar bittere vruchten afwerpen: “Op 3 mei 1937 probeerde de politie het telefoongebouw te bezetten, dat onder controle van anarchistische (en socialistische) arbeiders stond. In de Catalaanse metropolis, het hart en symbool van de revolutie, hield niets de legale autoriteiten tegen om alles wat levendig, spontaan en anti-bourgeois was te ontwapenen. De lokale politie was bovendien in handen van de socialistische PSUC. Geconfronteerd met een openlijk vijandige macht begrepen de arbeiders eindelijk dat deze macht niet hun eigen macht was, dat ze haar het gift van hun insurrectie tien maanden eerder hadden overhandigd en dat hun insurrectie zich tegen hen had gekeerd. In reactie op deze machtsmaneouvre door de staat verlamde een algemene staking Barcelona. Maar het was te laat. De arbeiders hadden nog steeds de capaciteit om in opstand te komen tegen de staat (deze keer in democratische vorm), maar ze konden hun strijd niet langer naar het punt van een open breuk bewegen. De status quo won uiteindelijk met politieke middelen. De massa had haar vertrouwen in twee organisaties (de CNT en de POUM) onder vuur geplaatst, ondanks het feit dat die, angstig om de staat van zich te vervreemden, de mensen terug aan het werk bevalen (hoewel ze hier op verzet stuitten) en daarmee de enige kracht die ze hadden om zich politiek en fysiek te redden ondermijnden. Zodra de staking over was, wetende dat men de situatie onder controle had, bracht de staat zesduizend Guardia de Asalto (de elitetroepen van de politie) ten tonele. Omdat ze de bemiddeling van haar ‘vertegenwoordigende organisaties’ en de roep om matiging van de POUM en CNT hadden geaccepteerd, gaf diezelfde massa die in juli 1936 de fascistische militairen had verslagen zich zonder gevecht over aan de republikeinse politie in mei 1937.”
Ook Durruti, toch niet de minste onder de Spaanse anarchisten, kon wel beweren dat de milities “de bourgeoisie nooit zouden verdedigen”, maar haar aanvallen deden ze evenmin. Zoals hij op 4 november 1936, twee weken voor zijn dood, zei: “Aan het front en in de loopgraven is er slechts een idee en een doel – de vernietiging van het fascisme. We roepen de hele Catalaanse bevolking op om alle interne conflicten en intriges te stoppen, alle jaloezie en politiek te vergeten en slechts aan de oorlog te denken. De politici spelen slechts spelletjes om er zelf beter van te worden. Deze dubieuze kunst moet vervangen worden door de kunst van het werken. De bevolking van Catalonië moet hun broeders aan het front waardig zijn. Als de arbeiders van Catalonië de nobele taak op zich hebben genomen om aan verschillende fronten te vechten, moeten diegenen die in de steden en dorpen wonen ook gemobiliseerd worden om hun steentje bij te dragen. Onze heldhaftige militie, klaar om hun levens op te offeren op het slagveld, wilt er zeker van zijn wie achter hen staat. Ze zijn van mening dat niemand zijn taak mag verzaken vanwege een gebrek aan loonsverhogingen of te lange werkdagen. Vandaag moeten alle zwoegers, en vooral die van de CNT, klaar staan voor de grootste offers. Alleen op die manier kan het fascisme overwonnen worden.” Naast de voor de hand liggende opmerking “Nou, dat pakte goed uit zeg”, zijn Durruti’s woorden hier tekenend voor de houding van de hele CNT in die periode.
Het Spaanse ‘arbeiderszelfbestuur’ bestond in de praktijk vooral uit het bestuur van losse bedrijven door het vakbondsbeheer van de CNT en UGT en haar activisten. Het zijn zij die het zelfbestuur van de productie als de weg naar het socialisme zagen, of de “rank & file” dat zo zag is nog maar de vraag. De tegenstellingen tussen de activiteit van het Spaanse proletariaat en het zelfbestuurprogramma van de anarcho-syndicalisten waren overduidelijk in het kortdurende Spaanse experiment. Arbeiders toonden weinig interesse in fabrieksvergaderingen, wezen stukloon af, negeerden arbeidsschema’s of kwamen niet opdagen. CNT-vertegenwoordigers die probeerden een brug te slaan tussen de staat en de werkvloer, sloegen terug door het gehate stukloon terug in te voeren en nauwlettend de arbeidsuren af te dwingen. Sommigen verboden zingen onder werktijd en eerder vertrekken werd bestraft met zware loonsverlagingen. Ook sloot de CNT diverse bars, concertzalen en dansclubs om tien uur (tien uur ja, dat leest u goed!) om de ‘moraliteit’ terug te krijgen op de werkvloer. Als papegaaien van de gemiddelde Sovjet-bureaucraat werden arbeiders die zich verzetten afgeschilderd als “indivualistische, kleinburgerlijke fascisten”. In januari 1938 publiceerde Solidaridad Obrera, het dagelijks blad van de CNT, een artikel genaamd “Wij dwingen strikte discipline af op de werkvloer” waarin arbeiders opgeroepen werden om zich te gedragen zoals vroeger, om de productie niet langer te saboteren en om harder te werken, want “nu (was) alles anders. De arbeidersklasse begint aan de opbouw van een industrie als fundament voor een nieuwe samenleving.” Een quote die niet zou misstaan in het gemiddelde stalinistische pamflet. En dit soort repressie door de CNT was er niet alleen met de zachte hand. In de lange voorgeschiedenis van de Spaanse burgeroorlog speelden de anarchistische “grupos de afinidad” een belangrijke rol. Vaak samengesteld uit de meest militante anarchisten legden deze informele groepen zich toe op represailles tegen de bazen en de staat tijdens het “pistolerismo” van de jaren 20 en voerden ze onteigeningen van banken en bourgeoisie uit om de revolutionaire beweging te financieren en zelf te eten te krijgen. Maar in juli 1936 kondigde Solidaridad Obrera aan dat iedereen die “berovingen of daden pleegde die ingingen tegen de ‘anarchistische geest’ of de jonge revolutionaire orde” ter plekke geëxecuteerd zou worden. En dit overkwam dan ook de onteigenende anarchist Josep Gardenyes, die door een CNT-patrouille werd opgepakt en zonder proces werd geëxecuteerd.
Terugkerend naar Dauve: “De integratie van de CNT in de staat in 1936 is alleen verbazingwekkend als we haar aard vergeten: de CNT was een vakbond, ongetwijfeld een originele vakbond maar nog steeds een vakbond, en er is niet zoiets als een anti-vakbonds vakbond. Functie transformeert het orgaan. Ongeacht haar originele idealen verwordt iedere permanente organisatie die arbeiders verdedigt als arbeiders tot een bemiddelaar. Zelfs in handen van radicalen, zelfs wanneer men probeert dit te onderdrukken, ontsnapt zo’n instituut aan de controle van haar basis en verwordt ze tot matigend instrument. Ondanks dat ze een anarchistische vakbond was, was de CNT een vakbond boven dat ze anarchistisch was. Een wereld scheidde de rank & file van het bestuur dat rondom de tafel zat met de bazen, maar de CNT was over de gehele linie niet veel anders dan de UGT. Beiden poogden de economie te moderniseren en ‘rationeel’ te managen: om het kapitalisme te socialiseren. Een enkele rode draad verbindt de socialistische ja-stem voor oorlogskredieten in augustus 1914 met de deelname van anarchisten aan de Volksfrontregering, eerst in Catalonië (september 1936) en daarna in de Spaanse republiek (november 1936). De CNT was al lang geïnstitutionaliseerd en subversief tegelijk. Maar die tegenstelling eindigde tijdens de algemene verkiezingen van 1931 toen de CNT haar anti-parlementaire positie opgaf en de massa aanspoorde om voor de republikeinse kandidaten te stemmen.”
“Van een compromis naar de volgende keerde de CNT zich uiteindelijk af van haar anti-staatshouding die haar bestaansrecht vormde, zelfs nadat de republiek en haar Russische bondgenoot of meester hun ware gezichten hadden laten zien in mei 1937, om maar niet te spreken over alle gevangenissen en geheime kelders die volgden. Net zoals de POUM was de CNT uiterst bekwaam in het ontwapenen van proletariërs en riep hen op om de strijd tegen de officiële en stalinistische politie op te geven. Zoals de GIC stelde: ‘De CNT was onder de hoofdverantwoordelijken voor het verpletteren van de opstand. Ze demoraliseerde het proletariaat op het moment dat ze zich tegen de democratische reactionairen keerde’. Sommige radicalen kregen de bittere verrassing van opsluiting in gevangenissen nu beheerd door voormalige anarchistische kameraden, ontdaan van iedere macht over wat er zich in die gevangenissen afspeelde. Als kers op de taart bracht een CNT-delegatie die naar de Sovjet-Unie afgereisd was om materiële steun te vragen, de kwestie van de Moskouse showprocessen niet eens ter sprake.”
Waarom in godsnaam deze lap tekst over de CNT? Omdat de CNT één, zo niet hét, historisch hoogtepunt van de radicale vakbondservaring was. Omdat het blijkbaar vandaag toch nog belangrijk is om met haar mythologisering af te rekenen. Het ontbrak de CNT (initieel) aan alle problemen waar in de vakbondsdiscussie zo vaak over gejammerd wordt, ‘de juiste politieke lijn’, actieve militanten, een anti-bureaucratisch/grassroots-karakter. En toch pakte de geschiedenis uit zoals ze uitpakte. Maar zijn anarchisten dan niet van nature immuun voor het staatsvirus? Is de staat niet de aartsvijand van de anarchisten? Ja, maar er zijn marxisten die hele pagina’s Marx uit “De burgeroorlog in Frankrijk” kunnen quoten over de verwoesting van de staat en die Lenin kunnen napraten in “Staat en revolutie” als hij zegt dat ooit koks in plaats van politici de maatschappij zullen runnen. Maar diezelfde marxisten zijn de meest onderdanige staatsaanbidders wanneer ze de staat zien als protagonist van de ‘vooruitgang’ of de ‘historische noodzaak’. Omdat ze de toekomst zien als het sociale leven onder het kapitalisme, maar dan zonder de kapitalisten, als een wereld gebaseerd op de loonarbeid maar dan egalitair, democratisch en gepland. De uiteindelijke rechtvaardiging van de CNT voor haar rol komt neer op het idee dat de staat niet langer de macht had, omdat de ‘tegenmacht’ van de arbeidersbeweging nu heerst: “De staat is niet langer een macht die de arbeidersklasse onderdrukt en op dezelfde manier is de staat niet langer het organisme dat de samenleving in klassen verdeelt. En als CNT-leden binnen de staat en met de overheid werken, zullen de mensen steeds minder en minder onderdrukt worden.” (4)
Что Делать?
“’Je kan een samenleving niet vernietigen met de organen die haar behouden (..) iedere klasse die zichzelf wilt bevrijden moet haar eigen organen creëren’, schreef H. Lagardelle in 1908 zonder te beseffen dat zijn kritiek net zo van toepassing was op de vakbonden (inclusief de zogenaamd revolutionaire CGT die al snel op weg was naar de bureaucratisering en klassencollaboratie) als op de partijen van de Tweede Internationale. Het revolutionair syndicalisme verwerpt de kiezer en prefereert de producent: maar ze vergeet dat de bourgeoissamenleving beiden creëert en van beiden leeft. Communisme zal voorbij beiden gaan”, aldus Dauvé.
De conclusie dat de vakbonden, in welke vorm of variant dan ook, geen revolutionaire organisaties kunnen zijn, eindigen als contra-revolutionaire organisaties en dat activiteit in en om de vakbonden zelfs averechts kan werken (of op z’n best niets doet) roept al snel het welbekende moraliserende vingertje op: “Ja maar, wat wil je dan?”, vaak geformuleerd als Lenin’s welbekende “Wat te doen?”
Dat is een belangrijke en tegelijkertijd overbodige vraag, omdat ze essentieel een strikvraag is. Ze legt het gewicht van de geschiedenis op de schouders van iedereen die zich als pro-revolutionair identificeert, als een soort alchemisten van de revolutie. Maar pro-revolutionairen zijn, in non-revolutionaire perioden, per definitie een minderheid. Anders was er wel sprake van een revolutionaire periode. En het arriveren van dat laatste is nooit het resultaat van de ondankbare inspanningen van radicalen, noch toen, noch straks. Het is ook geen kwestie van het vinden van de juiste ‘strijdvorm’, alsof het aannemen van de vorm van ‘radicale vakbonden’, ‘informele groepen’ of ‘arbeidersraden’ ineens de sleutel tot revolutie blijkt. Of dat het via propaganda hameren op deze vormen ze ook daadwerkelijk tot leven wekt. In de woorden van Rosa Luxemburg (5): “Het proletariaat [voert] haar strijd niet aan de hand van een vooraf opgezet plan uitgewerkt in een boek of theorie; haar strijd is een onderdeel van de geschiedenis, van de sociale voortgang en in het midden van de geschiedenis, in het midden van die voortgang, moeten we leren hoe te vechten.”
Organisatievormen worden opgeworpen in de strijd, en niet vooraf daaraan. De vraag over wat we dan wel van de huidige periode kunnen verwachten, wat dan wel nuttig is, is er een voor een andere, broodnodige, discussie waartoe ik in mijn bijdrage aan de crisis-discussie van Doorbraak al een aanzet heb willen geven. Maar met betrekking tot het paniekerige “doe iets, wat dan ook!”-activisme dat zo ontzettend wijdverspreid is onder radicalen, en te proeven is in deze discussie, is een versie van Aesop’s fabel van de kraai misschien een mooie afsluiter: “Ooit, lang geleden in een zuidelijk land leefde er een kraai met een vastberaden karakter. Op een hete zomerdag vloog de kraai over de zinderende velden en voelde hij het vuur van de dorst in zijn keel. Hij had deze weg al vaak gevlogen en wist dat er in de buurt een rivier was. Toen hij naast de rivier landde, was er echter geen druppel te bekennen. De rivier had al weken niet gestroomd. Het land rondom was zo heet en droog dat niemand kon hopen daar een druppel water te vinden, maar de dorstige kraai moest toch drinken. Hij sprong wanhopig rondom de rivierbank, als hij toch een druppel kon vinden, al was het er maar een, een druppel om in leven te blijven. De dorstige kraai wilde bijna opgeven toen hij met zijn kraaloogje een stenen vaas zag, rustend tegen een muur onder een olijfboom. Meteen vloog de kraai naar de laagste tak van de boom zodat hij in de vaas kon kijken en jawel, hij zag dat er inderdaad water in de vaas zat. Snel sprong de kraai op de muur en probeerde hij uit de vaas te drinken, maar het water was te ondiep en de vaas te hoog, hij kon er net niet bij. Gelukkig was deze dorstige kraai een intellectueel, hij wist dat als hij de vaas omgooide het water snel opgenomen zou worden door de stoffige grond. Dus wendde de kraai zich tot een oude truc, die al sinds het begin der tijd bekend was bij listige, dorstige kraaien. In zijn snavel droeg hij kleine steentjes van de grond naar de vaas. Door ze een voor een in de vaas te laten vallen zou het water toch snel moeten stijgen zodat hij er van kon drinken! De nijvere kraai gooide een, twee, vele steentjes in het water, en keer op keer probeerde hij te drinke,n maar nog steeds kon hij niet bij het water. En dus bracht hij meer stenen, veel meer stenen, die hij met groot geduld in zijn snavel droeg en vol hoop in de vaas wierp. De kraai snapte er niets meer van. Hij had geen verklaring. Waarom was dit niet de steen die de vaas deed overlopen? De koppige kraai kende echter maar een truc, de truc met de steentjes. En dus bleef hij stenen in de vaas werpen. Totdat er zoveel stenen waren dat de vaas al snel overstroomde van de stenen die zich naast de vaas begonnen op te werpen zonder ook maar een druppel water omhoog te brengen. Boos en wanhopig zocht de kraai steeds verder naar stenen om in de vaas te werpen, vastberaden om niet op te geven. Al snel was hij zijn dorst vergeten en gaf om niets anders meer dan het zoeken naar stenen voor de vaas. Of de kraai aan zijn dorst overleden is, is niet bekend, alleen de muur onder de olijfboom werd groter, en groter.”
Jean Casseur
Verwijzingen
1. “De Duitse ideologie”, Karl Marx.
2. “Das Kapital, Vol. 1”, Karl Marx.
3. “De oude socialistische partij van Harm Kolthek”, Ron Blom.
4. “Solidaridad Obrera”, November 1936.
5. “De massa-staking”, Rosa Luxemburg.
Je hebt wel eens van die stukken, en dit is er zeker een van, waarvan je denkt: die vent heeft vast heel erg gelijk, maar ik kan er niks mee.
Om een eerdere bijdrage van mij bij het stuk van Hans Boot verder uit te werken.
Kern van de discussie tot zover is dus dat een vakbond niet zonder politiek kan maar dat politiek wel zonder een vakbond kan. Vooral die eerste conclusie dat een vakbond niet zonder politiek kan wordt uitermate verwarrend en misleidend behandeld door de gehele geschiedenis van de vakbond heen, en in de actuele situatie, en voor de toekomst alvast bepaalt. Althans in elk nieuwsbericht, commentaar en column, of voorlichtingsbrochure zoals die hier wordt bediscussieerd, en in de verdere mainstream opinievorming die mij bereikt.
Typerend voor de vakbondsbureaucratie is dan ook dat haar verwevenheid met politiek pas in een latere carrière tot doorgroei van exbondsbestuurders in de politiek leidt, terwijl dit m.i. al direct in hun functie als bondsbestuurder een norm zou moeten zijn waaraan zij zouden moeten voldoen. Precies zoals dit ook functioneert binnen de rechtse politiek met zijn verwevenheden van rechts binnen het maatschappelijke krachtenveld. Daar duldt men ook geen verraad. Voor hun is elke vorm, al is’t maar in de minimaalste vorm van participatie aan de maatschappij, geheel en al politiek gemotiveerd. Daarom dient een vakbondsbestuurder minimaal een redelijk radicale marxist te zijn en geen a-sociaaldemocraat.
Dus is wat de vakbonden te doen staat overduidelijk en schreeuwt ons toe, smijt die verraders eruit en maak het hun onmogelijk met verraad nog verder carrière te maken in wat voor bestuurdersfunctie dan ook. Persoonlijk ben ik erg voor publiekelijk aan de schandpaal nagelen van dat tuig, met echte spijkers. Mag ik het doen, alsjeblieft?
Zie voor mij daar een mooie vrijwilligerstaak in het kader van het hernieuwde afdwingen van een tegenprestatie voor christelijk geïnstitutionaliseerde liefdadigheid van staatswege. Waar de eens op zijn vakverenigingen trotse arbeider door dit verraad de facto toe veroordeeld wordt. Een politiek die hoe dan ook, al zou het bijvoorbeeld ingenieurs ook verplicht worden, dan nog heeft de arbeider het nakijken door de verdringing van zijn eens trotse plaats in de arbeidsmarkt.
Het is hetzelfde als opzettelijk verminkt moeten worden om maar meer aalmoezen te genereren met het opwekken van misplaatste sentimenten. Maar dan nu voor de PvdA in de vorm van het opwekken van ressentimenten om zo meer stemmen bij pols en verkiezingen te krijgen. Ze doen allebei! Ja ook en vooral binnen de vakverenigingen om het verraad verder te kunnen perfectioneren. Bewijst eens te meer hoe politiek vakverenigingen zijn.
Mooi!
“Maar diezelfde marxisten zijn de meest onderdanige staatsaanbidders wanneer ze de staat zien als protagonist van de ‘vooruitgang’ of de ‘historische noodzaak’. Omdat ze de toekomst zien als het sociale leven onder het kapitalisme, maar dan zonder de kapitalisten, als een wereld gebaseerd op de loonarbeid maar dan egalitair, democratisch en gepland.”
Meer dan 10.000 woorden heeft Jean Casseur nodig om uit te legen dat vakbonden niet deugen, nooit gedeugd hebben en nooit zullen deugen. Maar waarvoor deugen die vakbonden niet in zijn visie? Vakbonden deugen niet om revolutie te maken, daar komt zijn breedsprakige verhaal op neer. Op zich heeft Casseur daar natuurlijk groot gelijk in. Geen van de deelnemers in deze discussie heeft volgens mij ooit beweerd dat ze daar wel voor deugen. Maar is dat een reden om je er als linkse activist verre van te houden?
Ook het comité dwangarbeid nee, het steuncomité sociale strijd, het no border netwerk of welke andere sociale organisatie of beweging dan ook zal ons niet de revolutie brengen, maar toch zijn dat hele nuttige bewegingen. Voor Casseur lijkt iedere strijd of beweging die niet expliciet op de grote totale omwenteling is gericht niet alleen irrelevant maar zelfs verdacht en gevaarlijk. Vanuit zo’n opstelling ben je inderdaad gauw klaar met iedere sociale beweging.
Maar is het waar dat de strijd voor beperkte- en deelbelangen de strijd voor het verandering van de maatschappij in de weg staat? Volgens mij niet. In de eerste plaats omdat die strijd voorkomt dat mensen in levensomstandigheden komen waarin de dagelijkse strijd om te overleven het enige is waar ze zich nog me bezig kunnen houden en ook omdat in de strijd voor allerlei beperkte en deelbelangen de mensen leren zich te organiseren, strijd te voeren, zich te verzetten.
De schoonmakers, georganiseerd in de vakbond van schoonmakers van de FNV hebben de afgelopen jaren een belangrijke strijd geleverd en een aantal successen geboekt en ze hebben hun rangen weten te versterken. Dat geldt ook voor de (thuis)zorgers georganiseerd in de Abvakabo. Het is niet voor niks dat arbeiders overal in de wereld steeds weer overgaan tot het zich organiseren in vakbonden en vakbondsachtige organisaties. Het is ook niet voor niks dat ondernemers zeker in tijden van crisis steeds moeite doen om die organisaties kapot te maken.
Casseur noemt allerlei voorbeelden en uitspraken waaruit blijkt dat ondernemers en politici belang hebben bij een (verantwoordelijke) vakbeweging. Dat klopt, zolang als die vakbonden zich in hun ogen verantwoordelijk opstellen. Het probleem voor hen is dat vakbond(sled)en dat niet altijd doen. Dat komt voort uit wat zowel Hans Boot als ik omschreven hebben als het dubbelkarakter van de vakbeweging. En op basis daarvan bepleiten wij het versterken van de strijdbare en de antikapitalistische tendens in de vakbeweging. Casseur heeft daar geen boodschap aan, die blijft wachten op de grote omwenteling.