De financiële crisis en de opkomst van het antisemitisme
De financiële crisis van 2008 heeft de opkomst van het populisme en van extreem-rechtse groepen niet veroorzaakt. De crisis was echter wel een trigger voor het slapende antisemitisme. Het is geen toeval dat juist een joodse miljardair gebombardeerd wordt tot leider van de “globalisten” en de kracht achter de vermeende “omvolking”.
Internationalistische politiek, die zich niet laat weerhouden door nationalistische gevoeligheden, wordt inmiddels vooral nog bedreven door instituties waarvan men het niet meteen zou verwachten. Zoals alle nationale banken is ook de Amerikaanse Federal Reserve Board (de Fed) vooral verantwoordelijk voor de gezondheid van de nationale economie. Desondanks steunde deze bank in de herfst van 2008 ook buitenlandse banken met noodkredieten om de financiële transacties weer op gang te brengen. Dat deed ze door het aankopen van derivaten voor de nominale waarde om zo de balansen er beter uit te laten zien. Zo maakte bijvoorbeeld de Deutsche Bank maar liefst 38 keer gebruik van de Term Securities Lending Facility van de Fed. Men heeft zo voor 290 miljard euro aan hypotheken verkocht.
Dankbaarheid is in het kapitalistische bedrijfsleven natuurlijk geen relevante categorie, en de Fed-politiek onder het motto “derivatenjongleurs aller landen tast toe” was ook zeker geen teken van internationale solidariteit. Maar hadden alleen de Amerikaanse banken hulp gekregen, dan had dat simpelweg niet geholpen, gezien de wereldwijde vervlechting van de financiële branche. Het redden van de banken was echter niet erg populair, en niet alleen niet bij linkse mensen. Op 29 september 2008 daalde de marktwaarde van de aandelen op de Dow Jones met 1,2 miljard dollar. De oorzaak daarvan was dat de dag ervoor de Emergency Economic Stabilisation Act van president George W. Bush niet was aangenomen door het Huis van Afgevaardigden. Tweederde van de Republikeinen had ertegen gestemd.
Er waren goede redenen om ertegen te zijn. Het was onvermijdelijk om het financiële systeem met publiek geld te redden. Maar waarom werd het moment niet aangegrepen om de financiële sector permanent te reguleren, en zeker te stellen dat de banken hun schulden ook zouden terugbetalen zodra ze daarvoor het geld weer zouden hebben? Je hoeft niet in het ondiepe van de marxistische economische theorieën te duiken of het kapitalisme ter discussie te stellen om legitieme kritiek te hebben op de banken. Een kritiek die voortkomt uit een praktische rationaliteit, een elementair gevoel voor rechtvaardigheid en de richtsnoer van Bush: “Het is hun geld, zij hebben ervoor betaald”. Wie iets fout doet en anderen schade berokkent, moet daarvoor niet ook nog eens beloond worden. Wanneer een bedrijfsmodel rampzalige gevolgen heeft, dan zouden regels ingevoerd moeten worden die het gevaar van herhaling minstens beperken. Als banken door allerlei steeds absurdere financiële derivaten meer geld hebben dan ze kunnen gebruiken, dan zou een deel daarvan afgenomen moeten worden van de bedrijfstak. Men zou dat geld kunnen gebruiken voor conjunctuurprogramma’s of het via consumptiebonnen in omloop brengen.
De grote winnaar van de financiële crisis had dan ook, logisch en rationeel gezien, de sociaal-democratie moeten zijn. Niet de huidige sociaal-democratische partijen, die in de praktijk immers economisch neo-liberaal zijn, maar sociaal-democratie als een politiek idee en inhoudelijke basis voor bewegingen en nieuwe partijen. En er waren inderdaad ook aanzetten in die richting. Maar het was nationalistisch rechts dat als grote winnaar uit de bus kwam. In veel media wordt nu, precies tien jaar later, de crisis als oorzaak aangewezen van het nieuwe rechts-populisme. Maar dat behoeft een veel preciezere analyse omdat er empirische feiten zijn die elkaar tegenspreken. Je zou bijvoorbeeld verwachten dat het effect sterker zou zijn naarmate de crisis ergens desastreuzer toesloeg. In Griekenland werd weliswaar meer op neo-nazistische partijen als Gouden Dageraad gestemd, maar ze bleven hangen tussen de zes en negen procent. In Spanje en Portugal, de landen waar de crisis op Griekenland na het ernstigst was, zijn er niet eens extreem-rechtse partijen in het parlement.
Een belangrijke reden daarvoor kunnen we halen uit het onderzoek “The political aftermath of the financial crises: going to extremes” van Manuel Funke, Moritz Schularick en Christoph Trebesch uit 2015, waar nog steeds veel naar verwezen wordt. Op basis van empirische gegevens stellen deze wetenschappers vast dat extreem-rechtse groepen kunnen profiteren van een financiële crisis, maar niet van een recessie of andere problemen in de economische sfeer die níet direct met de banken in verband kunnen worden gebracht. De mogelijke verklaringen die ze erbij leveren, zijn niet heel erg overtuigend: dat financiële crisissen worden gezien als “endogeen”, dat wil zeggen als het gevolg van politiek of moreel falen, dat ze kunnen leiden tot hardere botsingen tussen kapitaalbezitters en de mensen die van hen geleend hebben, en dat ze de sociale ongelijkheid meer vergroten dan recessies. Daarbij zou het redden van banken erg onpopulair zijn.
Als het doorslaggevend zou zijn hoe een crisis wordt waargenomen, en extreem-rechtse groepen sterker worden wanneer banken de schuld krijgen, dan ligt het voor de hand dat die crisis een sluimerend antisemitisme wakker gemaakt heeft. Wanneer men altijd al geloofde in een Joodse samenzwering, dan ziet men daar in de crisis natuurlijk een bevestiging van.
Afkerig van het dubieuze zakendoen door de “globalistische elite”, presenteerde de Tea Party zichzelf destijds als een beweging van de eerlijke en zich in het zweet werkende middenklasse die met beide voeten op de grond staat: Wall Street tegen Main Street. In libertarische kringen in de VS wantrouwt men zelfs papieren geld en pleit men voor een terugkeer naar de gouden standaard, waarbij munteenheden aan de goudvoorraden van staten gekoppeld zijn. Dat economisch primitieve standpunt is niet noodzakelijk antisemitisch, maar het zet de deur wel wagenwijd open voor allerlei complottheorieën. Daarin speelt de Fed, in werkelijkheid een heel erg complexe publiek-private instelling, de rol van een onderdeel van de “deep state” die handelt in het belang van de internationale financiers. Het artikel “Deep state: follow the Rothschild, Soros and Rockefeller money” uit New American van afgelopen januari is een goed voorbeeld daarvan.
In dat door de John Birch Society – een traditionele extreem-rechtse organisatie – uitgegeven tijdschrift moest natuurlijk ook even Rothschild langskomen. Maar de antisemitische connotatie is in deze samenzweringstheorie zo overduidelijk dat de meeste extreem-rechtse en rechts-populistische individuen en groeperingen die nog serieus genomen willen worden liever een andere Joodse persoon uitkiezen. En die persoon is George Soros. Er zijn veel verschillende beweringen over Soros: hij zou Russen en Georgiërs tot homo’s willen maken, in de VS zou hij de staat willen vernietigen door het steunen van de Democraten en Black Lives Matter, en Europa zou hij via vluchtelingen en migranten willen islamiseren. Maar uiteindelijk draait het gewoon allemaal om dezelfde beschuldiging, die ook de Hongaarse premier Viktor Orbán naar voren bracht: “Zijn doel is om het continent van zijn christelijke en nationale identiteit te beroven”.
Kosmopolitisme zonder wortels en Joodse vernietigingsdrang, dat zijn klassieke antisemitische beschuldigingen en die zijn inmiddels al ‘normaal’ tot ver in allerlei conservatieve milieus. In Duitsland is de drempel nu nog te hoog. De partij CSU, die over het algemeen met Orbán sympathiseert en meer en meer opschuift richting diens “niet-liberale democratie”, kan deze antisemitische conspiracy-ideeën nog niet openlijk propageren. Dat geldt eveneens voor de populistische en vaderlandsgetrouwe partij Die Linke, wiens kritiek op het “globalisme” zich tot nu toe vooral uit via een diffuse cultuurstrijdachtige kritiek op de elite. Maar op basis van de historische ervaringen is het te verwachten dat de normalisering van “legitieme Soros-kritiek” de nog aanwezige drempels verder zal laten dalen.
Die verwachting wordt ook gestaafd door Amerikaans onderzoek dat in maart 2016 gepubliceerd werd op de website Vox, in een artikel getiteld “The rise of American authoritarianism”. Niet een verlies aan inkomen of werkplekken leidt tot het succes van extreem-rechts, maar een daadwerkelijke of beleefde achteruitgang van status. Eenmaal op gang gekomen kan het geactiveerde autoritarisme veel mensen met zich meeslepen, ook degenen die geen deel uitmaken van de harde kern met een gesloten extreem-rechts wereldbeeld.
Zonder twijfel heeft de financiële crisis de angst voor het verlies van status vergroot, omdat duidelijk werd dat spaargeld gewoon kan verdampen, en dat individuen die voor het systeem niet belangrijk zijn niet hoeven te rekenen op een “steunpakket”. Maar nationalisme, racisme en seksisme zijn natuurlijk geen logische of nuttige reacties daarop. Het is niet de financiële crisis geweest die de opkomst van het rechts-populisme en extreem-rechts heeft veroorzaakt. Het is veeleer zo dat die crisis een ideologische duiding heeft gekregen waarbij de “globalisering” tot Joods vervangingswerk omgefantaseerd wordt.
Jörn Schulz
(Dit oorspronkelijk Duitstalige artikel verscheen op 27 september 2018 in Jungle World nr. 39 onder de titel “Die Krise der Vernunft”. Het is vertaald door Nickname.)