Tweede open brief van Pondaag en Pattipilohy met kritiek op onderzoek naar koloniale oorlog in Indonesië
In november 2017 namen Jeffry Pondaag en Francisca Pattipilohy het initiatief om samen een open brief te sturen aan de Nederlandse regering, in verband met hun kritiek op het door de overheid gefinancierde onderzoek “Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950”. Deze brief werd breed ondersteund, ook door Doorbraak. Onlangs hebben zij aan minister-president Mark Rutte, minister Ank Bijleveld van Defensie en minister Stef Blok van Buitenlandse Zaken opnieuw een open brief gestuurd. Pondaag en Pattipilohy vinden dat hun bezwaren niet serieus worden genomen. Hieronder de integrale tekst van die brief.
Hierbij vragen wij opnieuw uw aandacht voor de open brief waarin wij kritiek uitten op het Nederlandse onderzoeksproject “Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950”. De open brief met onze bezwaren stuurden we reeds op 27 november 2017 aan de drie betreffende ministeries. Deze brief werd op 9 februari 2018 beantwoord door het ministerie van Buitenlandse Zaken, door de heer A.J. van den Berg, plaatsvervangend directeur Azië en Oceanië.
In zijn antwoord verwees de heer Van den Berg naar de Kamerbrief van 2 december 2016, omdat hierin ook de rechtszaken genoemd worden die door Jeffry Pondaag en zijn stichting Comité Nederlandse Ereschulden (K.U.K.B.) zijn aangespannen. Dit was het spreekwoordelijke “kluitje in het riet”, aangezien wij zelf ook al verwezen naar deze Kamerbrief in ons schrijven van 27 november 2017. Wij stelden daarentegen dat de Kamerbrief de rechtszaken onjuist gebruikte om welwillendheid te suggereren.
Wij hebben de brief van de heer Van den Berg destijds onbeantwoord gelaten, omdat hij alle verantwoordelijkheid voor de inhoud van het onderzoek bij de onderzoekers neerlegde. Hij wees de beschuldiging van belangenverstrengeling van de hand en ging in het geheel niet in op de 13 punten uit de bijlage van de open brief. Het leek ons daarom zinvol om allereerst een publieke discussie aan te wakkeren. Dit bleek echter ontzettend lastig, omdat de gevestigde media in het geheel niet berichten over het feit dat het onderzoeksproject onder vuur ligt. Daarnaast hebben wij uitgebreide correspondentie gevoerd met de drie directeuren, dit contact verliep eveneens moeizaam. Zo stelden wij een publiek debat voor, dit werd geweigerd. Ons argument was dat het onderzoek met belastinggeld is bekostigd en dat de onderzoekers het om die reden aan ons verplicht zijn om publiekelijk in te gaan op de inhoudelijke kritiek. Met grote tegenzin stemden zij uiteindelijk in met een besloten rondetafelgesprek dat op 31 januari jl. plaatsvond bij het Nederlandse Instituut voor Oorlogs-, Holocaust-en Genocidestudies (NIOD) in Amsterdam. Op ons initiatief werd dit gesprek gefilmd, zodat het online te bekijken is. Naar aanleiding van het gesprek publiceerden wij afgelopen maart een uitgebreid verslag waarin wij opnieuw onze inhoudelijke bezwaren hebben toegelicht.
Helaas wordt onze kritiek steeds terzijde geschoven: de onderzoekers gaan onverstoorbaar verder. En dit is de reden dat wij ons opnieuw tot u wenden. Wij zijn niet tegen onderzoek op zich, wij stellen alleen dat indien de staat onderzoek met belastinggeld financiert belangrijke vervolgvragen zijn: wie voert het onderzoek uit en wat wordt precies onderzocht, wat is het theoretisch raamwerk dat wordt gebruikt? Op deze essentiële vragen, zoals toegelicht in de open brief, hebben wij tot op heden geen bevredigend antwoord ontvangen.
Voordat u verder leest, moeten wij u erop wijzen dat de zaak waar wij ons hard voor maken, niet hetzelfde is als de zogeheten “Indische kwestie”, wij merken in de correspondentie met politici dat zij het verschil tussen Indisch en Indonesisch niet helder hebben. Dus voor de duidelijkheid: de mensen achter de Indische kwestie eisen terugbetaling van salarissen die tijdens de Japanse bezetting zijn achtergehouden. Zij beschouwen zichzelf niet als Indonesisch, maar als Nederlands-Indisch en nemen de Nederlandse koloniale aanwezigheid in de archipel voor lief. Jeffry Pondaag van stichting K.U.K.B. maakt zich hard voor de slachtoffers van koloniaal geweld en is daarbij ook kritisch op Indische Nederlanders en nazaten van het KNIL, indien zij niet erkennen dat hun rol tijdens 1945-1949 het Nederlands kolonialisme in stand heeft gehouden.
Wij zien een verband tussen de rechtszaken en het financieren van het onderzoek. Onze vraag is: hoe is het mogelijk om welwillendheid te zien in de herhaalde afwijzing van Indonesische claims? De welwillendheid die het kabinet pretendeert met het financieren van onderzoek, is wat ons betreft geveinsd, aangezien de staat in hoger beroep is gegaan in de martelingszaak van Yaseman en de verkrachtingszaak van mevrouw Tremini. Tevens weigert de staat de regeling “de Bekendmaking” uit te breiden naar de kinderen van geëxecuteerden. Daarnaast wordt Indonesisch bewijsmateriaal voortdurend in twijfel getrokken. Dit laatste gebeurt op advies van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) dat het onderzoek uitvoert. De studie stelt wel het brute geweld, maar niet de slachtoffers centraal. Sterker nog, met hun betrokkenheid staan de onderzoekers aan de kant van de staat die destijds niet alleen dader was, maar ook nu nog rechtvaardigheid naar slachtoffers toe tegenwerkt.
Woordvoerder project levert onomstotelijk bewijs
De kern van onze kritiek is dat er sprake is van belangenverstrengeling. Het bewijs hiervoor is onlangs geleverd door de woordvoerder van het project zelf. Op 15 juli jl. bevestigde de woordvoerder ons per e-mail dat het onderzoek wel degelijk te maken heeft met de rechtszaken. De ondersteunende rol van het NIMH in het afwijzen van Indonesische claims wordt namelijk opgevoerd in de verantwoording van het onderzoeksbudget.
Eerder verwees de woordvoerder naar een bijlage van de Kamerbrief die minister Koenders in februari 2017 aan de Tweede Kamer stuurde. In de bijlage valt te lezen dat een deel van het budget dat het NIMH ontvangt, gerelateerd is aan “de verificatie van de zogenaamde Indië-claims”. Op 15 juli jl. schreef de woordvoerder: “Ja, daar werd inderdaad het verificatieonderzoek voor de rechtszaken van K.U.K.B. mee bedoeld.”
De betreffende bijlage bevat een toelichting op de begroting van € 4,1 miljoen en levert overtuigend bewijs dat het onderzoek gerelateerd is aan de rechtszaken. Hiermee behartigt het onderzoek overduidelijk de belangen van de overheid en niet van de Indonesiërs die slachtoffer werden van het brute geweld dat onderzocht wordt.
In zijn antwoord op onze open brief verdedigt de heer Van den Berg (namens het ministerie van Buitenlandse Zaken) het onderzoeksprogramma door te stellen dat de onderzoekers zich aan de eisen houden van onafhankelijke wetenschapsbeoefening en dat een internationale wetenschappelijke adviescommissie erop toeziet dat het onderzoek aan wetenschappelijke eisen voldoet. Ook de drie instituten KITLV, NIOD en NIMH stelden tot nu toe volledig onafhankelijk te zijn van de regering. Dat het NIMH direct onder het ministerie van Defensie valt, werd steeds als onbelangrijke factor afgedaan. De Kamerbrief van minister Koenders levert echter onomstotelijk bewijs dat er geen sprake is van onafhankelijkheid. Over de reden waarom het verificatieonderzoek in de begroting vermeld wordt, licht de woordvoerder toe: “Zoals jullie weten is er in 2012 ook al een voorstel ingediend door de drie instituten, maar dat haalde het toen niet. In de tweede subsidieaanvraag en begroting (van 2016) lieten de instituten zien dat ze in de tussenliggende jaren niet stil hadden gezeten en door waren gegaan met het opbouwen van kennis over de jaren 1945-1949, in allerlei (eigen) projecten. Ook het NIMH heeft zijn werkzaamheden in de jaren 2012-2016 aangemeld: 2,5 fte = 2,5 mensjaar.”
Ter vergelijking: het huidige onderzoeksprogramma omvat 38 fte/onderzoek jaren. Dit betekent dat het voorwerk van de studie niet alleen is aangewend om claims mee af te wijzen, maar ook dat deze werkzaamheden als belangrijke onderbouwing dienden voor de vaststelling van het onderzoeksbudget.
Recente afwijzingen Indonesische claims
Nogmaals, het immorele aan de belangenverstrengeling is dat de studie wél het brute geweld, maar niet de slachtoffers centraal stelt. Hoe NIMH-medewerkers meehelpen in het tegenwerken van rechtvaardigheid naar slachtoffers toe, blijkt ook weer uit recente correspondentie van de landsadvocaat (Pels Rijcken) gericht aan mevrouw prof. mr. L. Zegveld en mevrouw mr. A. Vossenberg van advocatenkantoor Prakken d’Oliveira.
In een van de brieven gedateerd 16 september jl. maakt de staat bekend dat zij de claims van een viertal Indonesische weduwen in twijfel trekt op basis van gebrek aan bewijs (dit betreft de claims van: Mari, Tija, Ida, Sani en Nandong). Het NIMH is opgedragen om nogmaals een historisch verificatieonderzoek uit te voeren, pas daarna wil de staat een beslissing nemen op het verzoek tot schadevergoeding.
Een andere zaak betreft het tweegevecht in Amparita op 11 februari 1947, waarbij de Indonesiër La Miru na afloop werd doodgeschoten. Ook in de recente afwijzing (4 september jl.) van deze zaak blijkt de doorslaggevende rol van het NIMH. Enerzijds bevestigt het NIMH dat de feiten over plaats en datum van het tweegevecht overeenkomen met de door hen geraadpleegde literatuur, anderzijds stellen zij dat de bronnen geen uitsluitsel geven over wie aan dat tweegevecht moest deelnemen en wie na afloop door Nederlandse mensen werd geëxecuteerd. De staat neemt de conclusies van het NIMH een op een over en beweert vervolgens dat het niet bewezen is dat La Miru na een tweegevecht strandrechtelijk werd geëxecuteerd. Het probleem is dat de NIMH-medewerkers alleen Nederlandse archieven raadplegen, waardoor zij sowieso al een eenzijdig beeld krijgen, omdat dit de documentatie betreft van de dader zelf. Het ligt toch voor de hand dat Nederland destijds niet alle misdaden op papier heeft gezet.
Hoewel het advies van het NIMH zo zwaar weegt (met als gevolg dat slachtoffers genoegdoening wordt onthouden), staat hun onvolledige en partijdige werkwijze niet ter discussie. NIMH-medewerkers spreken niet met getuigen ter plaatse, ook nemen zij geen kennis van Indonesische geschriften. Dat laatste is precies wat stichting K.U.K.B. wél doet, in de loop van de jaren hebben zij een grote collectie getuigenissen verzameld die op tape zijn vastgelegd. Maar daarover zegt de staat dat mondelinge verklaringen onvoldoende verifieerbaar zijn. De staat twijfelt over de betrouwbaarheid van getuigenissen omdat deze tot stand komen door tussenkomst van K.U.K.B. Hoewel het NIMH dus zelf onvolledig te werk gaat, beschuldigt de staat Indonesische slachtoffers ervan dat hun bewijslast niet correct is. Ook wordt geklaagd over de taalbarrière, niet alle verklaringen zouden volledig zijn vertaald. Terwijl het destijds de Nederlandse staat was die haar koloniale onderdanen geen Nederlands taalonderwijs verschafte en hen ook niet liet registreren. Dat Indonesische mensen geboren voor 1942 vaak niet precies weten wanneer zij zijn geboren, duidt dan niet op onbetrouwbaarheid van hun kant, het is het Nederlands koloniaal beleid dat deze situatie gecreëerd heeft.
Samenvattend zijn dit de redenen die de staat aandraagt om het bewijs als onvoldoende te kwalificeren. Hieruit blijkt niet alleen de immorele en dubbele rol van het NIMH als uitvoerder van het onderzoek, maar ook de daadwerkelijke onwelwillendheid van de Nederlandse staat die het grote onderzoek slechts gebruikt om welwillendheid te veinzen.
Op 1 oktober jl. volgde de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag in de rechtszaken ingediend door kinderen van geëxecuteerden uit Zuid-Sulawesi. Eerder in juni reisden twee van hen (meneer Monji en mevrouw I Talle) naar Nederland om voor de rechtbank in Den Haag te getuigen. De rechter heeft nu geoordeeld dat de staat zich niet op verjaring mag beroepen. Het gerechtshof erkent eveneens het belang van het werk van stichting K.U.K.B., als zij stelt dat het redelijk is dat Indonesische slachtoffers pas naar de rechter zijn gestapt nadat de stichting hen op hun rechten wees. Het gerechtshof toont ook begrip en respect voor het feit dat de stichting slechts uit twee vrijwilligers bestaat die persoonlijk het land afreizen om mogelijke claimanten te traceren en hen op hun mogelijkheden te wijzen. En erkent eveneens dat dit een relatief langzaam proces is. Deze uitspraak van het hof staat in scherp contrast met de manier waarop de staat neerbuigend spreekt over de bewijsvoering van Indonesische slachtoffers.
Wat in het algemeen opvalt, is dat de staat in haar verweer steeds herhaalt dat niet alle Nederlandse oorlogshandelingen in Indonesië per definitie onrechtmatig waren. Steeds wordt gesproken in het verweer over “aan beide zijden van het conflict vielen veel slachtoffers”. In feite ontkent de staat dat de koloniale bezetting om te beginnen niet legitiem was. Terwijl de VN heeft gesteld dat kolonialisme te allen tijde onrechtmatig is en in alle gevallen een mensenrechtenschending betreft.
Nederlandse onderzoekers tonen geen respect voor Indonesische onderzoekers
Het bewijs voor belangenverstrengeling kwam aan het licht toen Jeffry Pondaag wilde weten welke Indonesische universiteiten en onderzoekers betrokken zijn bij het Nederlandse project. Omdat het om belastinggeld gaat, eiste hij inzicht in de betalingen. Daarop verwees de woordvoerder van het onderzoeksproject naar de toelichting op de begroting.
Het bewuste overheidsdocument onthult geen namen, maar toont wel aan dat Indonesische onderzoekers substantieel minder verdienen dan hun Nederlandse collega’s. Zo verdient een Nederlandse senior onderzoeker € 68.000 per jaar, terwijl een Indonesische onderzoeker slechts € 16.500 per jaar verdient. Eerder liet het onderzoeksteam weten dat zij voor 4 Indonesische onderzoekers betalen, nu schrijven zij dat het inmiddels om 12 onderzoekers gaat, plus de Indonesische projectleider prof. Bambang Purwanto. Maar hoeveel van het totale budget aan Indonesische universiteiten is overgemaakt, blijft onduidelijk. Ook blijft het schimmig om welke universiteiten het gaat, alleen de betrokkenheid van Universitas Gajah Mada (UGM) is bevestigd. Het onderzoeksteam verschuilt zich achter het argument dat het Indonesische team volledig onafhankelijk opereert, het zou volgens hen aan de Indonesiërs zelf zijn om hier antwoord op te geven.
NIOD-directeur Van Vree geeft als verklaring voor de geheimzinnigheid dat indien “de Indonesische nationalisten” te weten zouden komen wie precies meedoen aan het Nederlandse onderzoek de veiligheid van de betreffende Indonesische onderzoekers in het geding zou komen. Dit is een omkering van het probleem. Ten eerste: wie zijn “de nationalisten”? Wie is Van Vree om zijn eigen verantwoordelijkheid op zogenaamde Indonesische nationalisten af te schuiven? Als projectleider is hij het aan ons verplicht, omdat de 4,1 miljoen euro publieksgeld is, om de Indonesische namen en de universiteiten bekend te maken. Als het een oprecht en zuiver onderzoek betreft, dan zou er niets te verbergen zijn. Daarnaast, als hij over nationalisten spreekt: zijn Nederlandse “nationalisten” in eerste instantie niet verantwoordelijk voor het creëren van dit probleem?
De zogenaamde “onafhankelijkheid” van het Indonesische team komt niet overeen met de “nauwe samenwerking” die tijdens de kick-off van het onderzoek werd aangekondigd. Volgens de woordvoerder houdt de nauwe samenwerking in dat de Indonesische eindresultaten straks in een artikelenbundel zullen worden opgenomen. Dat is natuurlijk niet hetzelfde als een nauwe samenwerking. Daarvoor moet je op zijn minst regelmatig contact hebben, samen aan tafel zitten, overleg plegen, op gelijkwaardige voet onderzoeksvragen bedenken. Er is al die tijd een onjuist beeld geschetst, niet alleen tijdens de kick-off, ook in de media.
In eerste instantie werd de onafhankelijkheid waar Bambang Purwanto om had gevraagd in zijn geheel niet genoemd. Pas nadat Jeffry Pondaag vragen is gaan stellen over de namen van betrokken Indonesiërs wordt gezegd: “Dat moet je aan de Indonesiërs zelf vragen, zij zijn onafhankelijk.” Op deze manier wordt “de nauwe samenwerking” versus “onafhankelijkheid” door de onderzoekers gebruikt naar gelang het uitkomt. Het is duidelijk dat de onafhankelijkheid dient om moeilijke vragen niet te hoeven beantwoorden. Het klopt niet dat de Nederlandse onderzoekers hun verantwoordelijkheid op de Indonesiërs afschuiven en de namen van de Indonesische onderzoekers en universiteiten niet noemen. Aangezien dit belastinggeld is, eisen wij dat hierover openheid van zaken komt. Wij verzoeken u vriendelijk doch dringend om de namen en de universiteiten bekend te maken.
Theoretisch raamwerk
Een ander punt uit onze open brief dat tot op heden onbeantwoord is gebleven, is de vraag welk theoretisch uitgangspunt het onderzoeksteam gebruikt. Het geweld tijdens de periode 1945-1950 wordt niet geanalyseerd tegen de achtergrond van drie eeuwen koloniale bezetting van Indonesië, terwijl dat de kern zou moeten zijn. Wij vinden het problematisch dat racisme niet als overkoepelend thema wordt meegenomen in de negen programmaonderdelen. Wij vrezen dat de begrippen onafhankelijkheid, dekolonisatie en geweld slechts vanuit de eurocentrische benadering worden verklaard en dat niet-westerse benaderingen en historiografie worden gediskwalificeerd (zoals dat ook blijkt uit de neerbuigende manier waarop de staat de Indonesische bewijsvoering in de rechtszaken in twijfel trekt). Wij herkennen in het onderzoek geen pogingen om het westerse koloniale gedachtegoed te dekoloniseren. Nog los van het feit dat het Nederlandse koloniale regime al in 1942 door de Japanners was verslagen, wordt dekolonisatie door de onderzoekers slechts omschreven als een militair proces dat in 1949 werd voltooid. Terwijl dekolonisatie natuurlijk ook een mentaal proces is dat de eeuwenlange koloniale leugens, die in een ieder van ons verankerd zijn, probeert te ontrafelen.
Ten slotte willen wij graag weten of het klopt dat prof. Bambang Purwanto en prof. Henk Schulte Nordholt door de Indonesische veiligheidsdienst zijn gehoord over hun rol in het onderzoek. Ook willen wij helderheid over de financiering van de Indonesische vertaling van het boek van Rémy Limpach. De Indonesische uitgave vermeldt namelijk dat het NIMH de vertaling bekostigd heeft. Klopt het dat een deel van het onderzoeksbudget van 4,1 miljoen euro voor deze vertaling is gebruikt? Is zijn reis naar Indonesië (en die van Ireen Hoogenboom, KITLV) ook hiervan betaald?
Jeffry Pondaag
Francisca Pattipilohy