Mijnbouwverzet beperkt opwarming van de aarde snel en effectief (deel 1)
In 2010 en 2013 bezocht Markus Kröger, hoogleraar aan de universiteit van Helsinki, India om onderzoek te doen naar lokaal verzet tegen ijzerertsmijnen. Hij had lange, intensieve gesprekken met zo’n tweehonderd ervaren leiders van massaorganisaties, activisten, wetenschappers, advocaten, journalisten, politici en ambtenaren. Tot zijn verrassing en grote vreugde ontdekte hij dat het verzet tegen alle verwachtingen in erg succesvol was. Het zag kans de gigantische nationale productie te halveren! In 2019 keerde Kröger terug naar India om te zien of de successen blijvend waren. Dat bleek inderdaad het geval. Hoe waren lokale organisaties samen met een aantal toegewijde activisten in staat geweest zulke prachtige resultaten af te dwingen? Daar schreef Kröger het inspirerende boek “Iron Will” over. Kröger denkt dat de golf van verbluffend effectief mijnbouwverzet in een groot aantal landen in het zuiden van de wereld een prima en snelwerkend middel tegen de klimaatcatastrofe is die ons allen boven het hoofd hangt. Deel 1 van een tweeluik.
English translation. Engelse vertaling.
Oost-India: het taaie verzet in Odisha
In het Keonjhar district van de Oost-Indiase deelstaat Odisha wisten Adivasi’s (leden van inheemse volken) verschillende geplande mijnen te voorkomen. De belangrijkste reden om in verzet te komen was dat zij met eigen ogen de verschrikkelijke gevolgen van mijnbouw gezien hadden in andere dorpen. Als een mijnbouwbedrijf een nieuwe mijn wil beginnen, komen medewerkers gewoonlijk uitleggen dat het dorp elektriciteit krijgt, een kliniek, nieuwe huizen, waterleiding, kleren, eten. “En alles gratis. Jullie kunnen bij ons een baan krijgen en goed verdienen. Laat ons die mijn maar aanleggen.”
Maar de praktijk is dat Adivasi’s hun akkers kwijt raken en dat hun water verpest wordt. En dat ze, als ze al werk krijgen bij de mijn, er weinig verdienen. Door de enorme vervuiling van de mijnbouw zit er na een tijdje voor hen niets anders op dan ergens anders een nieuw bestaan op te gaan bouwen. Tienduizenden Adivasi’s zijn zo verdwenen. Niemand weet waar ze gebleven zijn. Ze zijn alles kwijt geraakt. Hun dorpsgemeenschap, hun gewoonten, hun goden. Alles. Daarom besloten verschillende dorpen vanaf het begin af aan geen medewerkers van mijnbouwbedrijven toe te laten. Met name vrouwen waren strijdlustig. Ze hielden auto’s van mijnbouwonderzoekers aan en dreigden hun voertuigen te vernielen als ze niet gauw rechtsomkeert maakten.
Strijd tegen mijnbouw
– Hoe kan de klimaatbeweging winnen? Een pleidooi voor directe actie en blokkades
– Protest tegen duurte en mijnbouw – inheemse bevolking Ecuador roept nationale staking uit
– Mijnbouwverzet beperkt opwarming van de aarde snel en effectief (deel 1)
– Mijnbouwverzet beperkt opwarming van de aarde snel en effectief (deel 2)
– In gevecht tegen fossiele brandstof: negen overwinningen van inheemse gemeenschappen in Noord-Amerika – zes conflicten nog gaande
– Referendum in Ecuador stopt oliewinning
– Verzet tegen mijnbouw in Latijns-Amerika
Op een keer kwamen er weer eens geologen van een mijnbouwbedrijf naar Keonjhar om te zoeken naar ijzererts. Opnieuw kregen zij te horen dat ze niet welkom waren en blokkeerden Adivasi’s de weg. De onderzoekers dienden toen een klacht in bij de politie tegen tachtig dorpelingen. Na een paar dagen kwam de politie die tachtig arresteren. Maar de Adivasi’s zeiden tegen de politie: “Waarom alleen die tachtig? Neem ons allemaal maar mee. Wij zijn van zes dorpen en we gaan allemaal wel mee. Geen probleem. We zijn net één grote familie.” Toen droop de politie af; zes hele dorpen arresteren ging ze te ver.
De Adivasi’s weigerden ook stelselmatig gesprekken over de voordelen van mijnbouw voor hun dorp en accepteerden geen giften. Toen het beruchte mijnbouwbedrijf Vedanta een keer een auto met dokters stuurden voor gratis medische hulp, namen de Adivasi’s de artsen gevangen en lieten hen pas gaan nadat het bedrijf beloofd had zich niet meer in hun gebied te wagen. Toen hetzelfde bedrijf een keer duizend schooltassen aan dorpskinderen uitgedeeld had, verzamelden de boze bewoners ze alle duizend en verbrandden die demonstratief voor het districtskantoor van de overheid.
Ook organiseerden Adivasi’s, samen met ngo-medewerkers die in hun gebied actief waren, jarenlang veel demonstraties van duizenden mensen in Bhubaneswar, de hoofdstad van de deelstaat. Zij hadden spandoeken met leuzen als “Stop mijnbouw! Stop ijzererts!, Het bos is ons leven – we kunnen niet leven zonder ons bos. We voelen ons daar als een vis in het water. Niemand kan ons scheiden van ons bos!” Zo maakten ze duidelijk hoe verknocht ze waren aan hun eigen leefwijze, hun eigen cultuur. Ze onderstreepten dit nog eens door hun eigen traditionele muziek te spelen met drums en speciale blaasinstrumenten.
Maar het belangrijkste was wel dat de Adivasi’s in de praktijk in staat bleken de medewerkers van de mijnbouwbedrijven de toegang tot hun gebied te ontzeggen. Anders zouden deze weliswaar veelvuldige, grote, energieke demonstraties toch weinig effect hebben gehad.
De Adivasi’s van Keonjhar kregen hulp van een paar lokale ngo’s. Die organiseerden bijvoorbeeld bijeenkomsten in de stad voor actieve Adivasi’s uit verschillende dorpen, waar zij hun ervaringen konden uitwisselen en samen konden nadenken over de volgende stap die zij gingen zetten. Soms adviseerden de ngo’s de Adivasi’s over bepaalde procedures waar ze niet mee bekend waren of brachten hen in contact met juristen of journalisten uit de hoofdstad. Zij waakten er echter voor de Adivasi’s het initiatief uit handen te nemen.
In 2008 had de overheid genoeg van alle tegenwerking en besloot zij het verzet met grof geweld te breken. De politie arresteerde vijftien mensen, waaronder twee dorpshoofden en drie medewerkers van een lokale ngo, omdat ze maoïst zouden zijn. In India betekent dit dat je met geweld de staat omver wilt werpen. Daar kan je makkelijk levenslang voor krijgen. De arrestanten werden naar niet bekend gemaakte gevangenissen gebracht, waar ze, zoals later bleek, zwaar mishandeld werden.
Eén collega van de ngo-medewerkers was ontsnapt aan arrestatie en was meteen naar het districtskantoor gegaan om verhaal te halen. Toen hij echter ontdekte dat hij ook gezocht werd als maoïst, vluchtte hij naar Bhubaneswar. Daar zocht hij direct een stel mensen voor een onderzoekscommissie bij elkaar, waaronder een lid van het gerechtshof, een paar ngo-deskundigen en een stel ervaren journalisten. Samen gingen die naar Keonjhar en wilden de districtsbestuurder en het hoofd van de politie aan de tand voelen. Maar die weigerden. Gelukkig waren er heel wat ambtenaren die wel hun zegje wilden doen en die verklaarden dat het helemaal niet om maoïsten ging, maar om mensen die opkwamen voor de rechten van de Adivasi’s.
Het verslag van de onderzoekscommissie kreeg veel aandacht in de media. Het was duidelijk dat de politie haar boekje ver te buiten was gegaan. Maar ondertussen zaten de vijftien nog steeds gevangen. De ngo-medewerker die had kunnen vluchten, zocht nu contact met Amnesty International en andere mensenrechtenorganisaties. Dat leidde er toe dat de gevangenen eindelijk in 2012 vrij kwamen. Langzaam maar zeker pakten de activisten de draad van het verzet weer op.
Het verzet in Keonjhar besloot zich niet te concentreren op juridische procedures om mijnbouw tegen te gaan. De deelstaat-rechtbanken staan altijd aan de kant van de mijnbouwbedrijven. Dus dat heeft geen zin. Ook wendden de activisten zich niet tot officiële instanties zoals bijvoorbeeld de milieudienst, omdat de overheid in dit gebied door en door corrupt is. Zelfs als ambtenaren op een dorpsvergadering komen om officieel toestemming te vragen voor een nieuwe mijn, verschijnen zij met veel gewapende militairen, om de Adivasi’s te intimideren.
Wel maakten de activisten veel gebruik van WOB-procedures. Dat ging niet soepeltjes: bij iedere instantie die informatie had over mijnbouwprojecten moesten zij verschillende aanvraagronden doorlopen, maar uiteindelijk kregen zij dan toch de gegevens die zij nodig hadden. Zo kwam het verzet er achter waar nieuwe mijnen gepland waren. Dan konden activisten de dorpen in dat gebied alvast op de hoogte stellen, zodat iedereen waakzaam was. Ook legden zij de Adivasi’s uit wat hun rechten waren. Dat bleek heel waardevol te zijn.
Verder besloot het verzet in Keonjhar actief gebruik te maken van het stemrecht. Tot dan toe bezocht een politicus in de verkiezingstijd verschillende dorpen en trakteerde de bewoners dan op een lekkere maaltijd met veel sterke drank. Als tegenprestatie stemden de Adivasi’s dan op hem. Maar vanaf nu kregen politici alleen maar toestemming het gebied waar het verzet actief was te betreden als ze van tevoren een verklaring ondertekenden dat ze geen toestemming zouden geven voor mijnbouw. De dorpsbewoners besloten ook alleen op politici te stemmen die zich duidelijk uitgesproken hadden tegen mijnbouw. Het gevolg was dat er veel politici gekozen werden die tegen mijnbouw waren.
Toen er niettemin toch een mijn gebouwd werd, zochten Adivasi’s de partijvoorzitter op en zeiden hem dat hij met hen mee moest gaan om het mijnbouwbedrijf te zeggen dat het moest stoppen. De voorzitter deed dat, want hij had net als alle andere politici de verklaring ondertekend en was bang bij de volgende verkiezing niet herkozen te worden. Dit systeem werkte prima. Ook omdat er nu bijna geen politici meer van buitenaf gekozen werden, maar praktisch alleen Adivasi’s.
West-India: het wonder van Goa
In 2013 bezocht Kröger opnieuw een afgelegen gebied in Goa, een kleine deelstaat in West-India, nadat hij daar al eerder was geweest in 2010. Hij had het merkwaardige gevoel alsof er iets niet klopte, alsof er iets ontbrak. Tot hij zich opeens realiseerde dat dit de verschrikkelijk vervuilde lucht was. Nu kon hij hier opeens frisse lucht inademen. Het was alsof er een wonder gebeurd was. In de verte zag hij nog de bruine plekken waar de mijnbouwarbeiders bezig geweest waren, maar het eeuwige gebrom van zware machines had plaats gemaakt voor gezang van vogels en gekwetter van apen.
Het verzet in Goa tegen de mijnbouwexplosie in de jaren 2005-2015 begon met een aantal dappere stadsactivisten die zich openlijk uitspraken tegen mijnbouw. Dat was best riskant, want de mijnbouwmaffia is tot alles in staat. Maar het gaf anderen moed. De volgende stap was felle protestacties waarbij de politie inhakte op demonstranten en velen van hen arresteerde. Heel wat activisten haakten toen teleurgesteld af, maar zo’n honderd bleven doorgaan, vastbesloten het gevecht met de mijnbouwbedrijven voort te zetten en te winnen.
Het verzet was losjes georganiseerd. In 2007-2008 was de Goa Federation of Mine Affected People opgericht, waar ongeveer drie jaar lang zo’n 25 activisten geregeld samen kwamen voor uitwisseling van informatie en strategiediscussies. Maar verder schreef de een gedichten, liep de ander alle instanties af om te achterhalen welke mijnbouwvergunningen nu door wie aan wie gegeven waren, schakelde een volgende de Nationale Commissie voor de Mensenrechten in, bereidde een ander met behulp van een juridische ngo een rechtszaak voor bij het Oppergerechtshof in New Delhi en probeerde weer een ander lokale en nationale kranten te interesseren.
Adivasi’s uit de al bestaande mijnbouwgebieden claimden de rechten die ze officieel hebben en organiseerden zowat dagelijks lokaal kleine blokkades, die breed uitgemeten werden in de eigen verzetsmedia. Andere activisten legden internationale contacten om de acties wereldwijd in de aandacht te krijgen en een aparte groep maakte de documentaire “Goa, Goa, Gone”. Er was zelfs iemand die bussen vol toeristen uit verschillende Indiase steden naar de mijnbouwgebieden bracht om hen de milieuvervuiling aan den lijve te laten voelen.
Kortom, een waterval van grotere en kleinere acties en initiatieven. En dat alles zonder manifest, strenge leiding of dichtgetimmerde strategie. Het belangrijkste was misschien wel dat alles tegelijkertijd gebeurde, zodat de informatie die de een verzameld had een ander kon gebruiken in een rechtszaak, een derde in zijn dagelijkse blog kon verwerken en weer anderen in een straatprotest.
Wat al die verschillende activistengroepjes en initiatieven al die jaren in contact hield met elkaar en met het grote publiek, was Goa-net, een emaillijst met 60.000 abonnees. Was er bijvoorbeeld een opstand in een dorp, dan sloeg dat al gauw over naar andere, omdat mensen ervan op de hoogte kwamen via Goa-net. Verder luchten activisten op openbare bijeenkomsten hun hart over de “aanslag op Goa” van het “mijnbouw-terrorisme”, kozen twee of drie lokale kranten de kant van het verzet en stelden een paar belangrijke nationale dagbladen het conflict in heel India aan de orde.
Wel waren er spanningen tussen arme dorpsbewoners die te lijden hadden van de mijnbouwbedrijven en rijke brahmanen uit de stad. Een gedeelte van deze gemeenschap had zich aangesloten bij het verzet en daarvoor een eigen organisatie opgericht. Maar dat bleek in de praktijk toch goed te werken. Want nu hoefden de armen niet bang te zijn dat de brahmanen de richting van het verzet zouden gaan bepalen en konden de laatsten hun eigen achterban informeren en daar sympathie verwerven voor de acties. Wat het verzet sterker maakte.
En dan, in 2012, gebeurt het wonder. Het Oppergerechtshof in New Delhi bepaalt totaal onverwachts dat alle illegale mijnen in heel India moeten stoppen. Dat wil zeggen mijnbouw zonder de juiste vergunningen, wat de meerderheid van de mijnen betreft. In datzelfde jaar stelde een officiële onderzoekscommissie vast dat illegale mijnbouw in Goa in de periode 2006-2010 350 miljard roepies (= 6,32 miljard dollar) verdiend had en besloot dat dit bedrag aan de Indiase overheid afgedragen moest worden. Vervolgens besloot het Oppergerechtshof in 2018 op verzoek van een milieuorganisatie uit Goa dat alle 88 officiële mijnbouwvergunningen in Goa ingetrokken moesten worden.
In 2019 was er nog maar één mijn in bedrijf in Goa, wat bewijst dat de machtige mijnbouwbedrijven niet in staat waren de beslissingen van het Oppergerechtshof terug te draaien. Een ongelooflijk resultaat van het jarenlange vasthoudende, energieke verzet, nog wel in een tijd dat de mijnbouwmaffia greep had op de deelstaatregering, de nationale regering in India onvoorwaardelijk aan de kant van de mijnbouwbedrijven stond en de ijzerertsprijs torenhoog was.
Oost-India: gewapend verzet in Chhattisgarh
Over het algemeen treedt het mijnbouwverzet in India geweldloos op, hoe grof de politie ook tekeer gaat. Maar soms gaat de overheid zo intimiderend en bruut te werk, houdt zij zich zo doof voor de redelijke argumenten, wensen en angsten van de bevolking en negeert zij haar rechten zo ernstig dat er voor de mensen niets anders overblijft dan zich óf neer te leggen bij hun nederlaag en alle ellende over zich heen te laten komen óf de wapens op te nemen. Geen wonder dat er heel wat kiezen voor het laatste, ook al omdat er in India een traditie van gewapend verzet is. Al sinds de onafhankelijkheid in 1947 hebben veel Indiërs gewapenderhand gevochten tegen maatschappelijk onrecht.
De Oost-Indiase deelstaat Chhattisgarh is zo’n gebied waar de inheemse bevolking zich met de wapens in de hand verdedigt tegen onteigening van hun grond door mijnbouwbedrijven. Hier zijn de maoïsten actief, ook wel naxalieten genoemd. Hun naam verwijst naar een opstand van kleine boeren in het dorpje Naxalbari in West-Bengalen in 1967, waarna naxalisme zich verspreidde onder Adivasi-gemeenschappen in Centraal- en Oost-India.
In de tachtiger jaren werden de naxalieten sterker en in 2004 verenigde een groot aantal linkse groepen zich in de CPI-ML, de Communistische Partij van India (Marxistisch-Leninistisch), in de wandelgangen “maoïsten” genoemd. Het is de enige van de meer dan zeventig communistische partijen die India rijk is, die gewapend verzet als enige mogelijkheid ziet om het geweld tegen Adivasi’s te keren. Ruim 10 procent van India’s grondgebied is (gedeeltelijk) in handen van de maoïsten. In 2009 verklaarde de Indiase overheid de CPI-ML tot “terroristische organisatie”. In 2012 begon de regering een grootscheepse gewapende actie tegen de naxalieten onder de naam “Greenhunt”, waarbij zij zo’n 100.000 paramilitairen inzette. De bedoeling was om het maoïsme, de “grootse interne bedreiging” van de Indiase staat, met wortel en tak uit te roeien. Maar dat is niet gelukt.
In 2005 nam de vraag naar ijzererts enorm toe en steeg zodoende de prijs daarvan. Mijnbouwbedrijven wilden niets liever dan zo gauw mogelijk nieuwe mijnen openen in het ijzerertsrijke Chhattisgarh. De plaatselijke bevolking vormde daarbij een obstakel, want praktisch alle gebieden met veel ijzererts zijn van de Adivasi’s. Deze voelden er niets voor hun akkers, bossen en rivieren te laten vervuilen.
Mijnbouwbedrijven geholpen door de overheid namen daarom hun toevlucht tot intimidatie en geweld. Zo kwamen er bijvoorbeeld een paar duizend politieagenten naar het dorpje Dhurli in de Bastar-regio in het zuiden van de deelstaat, aan de vooravond van de dorpsvergadering die toestemming moest geven voor mijnbouw. De agenten dreigden de bewoners dat zij maar beter vóór moesten stemmen. Slechts vier van hen durfden tegen te stemmen. Midden in de nacht werden zij gearresteerd en afgevoerd.
Nog erger werd de situatie in Bastar door het brute optreden van Salwa Judum, een paramilitaire organisatie opgericht door een lid van het deelstaatparlement met goede contacten met het mijnbouwbedrijfsleven. Deze militie maakte meer dan 600 dorpen met de grond gelijk en verdreef zo’n half miljoen Adivasi’s omdat deze in een gebied woonden waar ijzerertsmijnen moesten komen.
De bedoeling van al dit geweld was om de Adivasi’s duidelijk te maken dat ze zich maar beter neer konden leggen bij mijnbouwplannen. Maar het effect was het tegenovergestelde: het verzet nam juist toe. In feite organiseerden staat en mijnbouwbedrijven kunstmatig een burgeroorlogsituatie die hen de mogelijkheid bood iedere mijnbouwtegenstander uit te maken voor maoïst of terrorist en vervolgens te arresteren en extreem lang op te sluiten of zelfs te doden “in een vuurgevecht”, in plaats van de wet te respecteren die voorschrijft dat mijnbouw alleen toegestaan is als de betreffende Adivasi’s toestemming gegeven hebben.
In de stad Bhilai, in het westen van Chhattisgarh, staat de grote staalfabriek Bhilai Steel Plant (BSP). Die wilde haar productie graag verdubbelen en daarvoor een nieuwe ijzerertsmijn aanleggen in Rowghat, in de Bastar-regio. De Adivasi’s waren erg gekant tegen deze mijn en de spoorlijn van de mijn naar de fabriek. Ook de Maoïsten, die sterk zijn in dit gebied, waren faliekant tegen de projecten. Een woordvoerder van hen verklaarde in 2011: “De bergen in Rowghat zijn erg belangrijk voor de ecologie van het gebied en voor de Maria-volken die daar wonen.” Bovendien “hebben de Adivasi’s geen voordeel van de mijnen”. De BSP liet weten dat zij de kosten van een politiebataljon (800 à 1000 mensen) op zich zou nemen om de aan te leggen mijn te beschermen.
Ondertussen zijn de Rowghat-mijn en bijbehorende spoorlijn van de baan door de dreiging van gewapend ingrijpen van de maoïsten.
Behalve gewapend verzet van de maoïsten was er ook geweldloos verzet. Zo hielden Adivasi’s uit het Rowghat gebied in 2013 een aantal kleinere demonstraties van zo’n tweeduizend mensen en ook een hele grote. Ook zijn er op zijn minst tien ngo’s actief in Chhattisgarh om de Adivasi’s voor te lichten over hun rechten. Toch zijn vriend en vijand het erover eens dat het gewapende verzet de doorslag heeft gegeven het Rowghat-project te stoppen.
Maar niet alleen de geplande mijn in Rowghat is geblokkeerd. Praktisch alle nieuwe mijnbouwprojecten in India (uitgezonderd die in de Indiase deelstaten ten oosten van Bangladesh) zijn vanaf 2005 heftig bestreden en gestopt. Hetzij door geweldloos verzet en als dat niet mogelijk bleek, dan meestal door gewapend ingrijpen van maoïsten. Ook werden er een aantal bestaande mijnen gesloten of anders zijn hun uitbreidingsplannen effectief gedwarsboomd.
(Lees verder in deel 2.)
Jan Paul Smit