In “Het lied van de goden” is het woord zelf verzet
In de in 2021 verschenen historische roman “Het lied van de goden” zet auteur Reggie Baay het verhaal van de slaafgemaakte Saromê uit Wadjo (een koninkrijk in het huidige Sulawesi, Indonesië) tegenover dat van de Amsterdamse regent Joachim van der Elst. Het boek schetst door middel van deze persoonlijke verhalen een beeld van de slavernij in de achttiende eeuw in de “Oost” en de corruptie en vriendjespolitiek van gegoede burgers in Holland, die niet alleen een graantje willen meepikken uit de ruif van de koloniale VOC, maar daarnaast ook stiekem hun eigen handelsimperium willen opzetten.
Saromê wordt als jong meisje geroofd en verkocht als ata (slaafgemaakte), en na door verschillende poeté’s (witten) in Batavia (het huidige Jakarta) als hun bezit te worden beschouwd, komt ze in Amsterdam terecht, en uiteindelijk in het spinhuis waar Van der Elst de baas over is. Deze tomeloos ambitieuze Van der Elst is dan al een behoorlijke tijd bezig met het opzetten van handeltjes vanuit Nederland in Indonesië die ook door de VOC als illegaal worden gezien. De zeer hoge winsten komen immers niet bij de koloniale roofmultinational zelf terecht, maar verdwijnen in de zakken van corrupte bestuurders en schimmige “zakenlieden” als Van der Elst. De hoogmoedige Van der Elst, die zich in het boek ontpopt als een man die alleen op geld en macht belust is, wordt uiteindelijk ten val gebracht door de getuigenis van Saromê.
In Batavia heeft Saromê zichzelf de taal van de kolonisator eigen gemaakt, een taal die “hoekig, wringend en stotend” op haar overkomt, “schurend als een hemd van grove hennep op uw lijf”. “Ik wilde alle woorden kennen, ik wilde de zinnen kunnen begrijpen, ze zelf ook kunnen maken. Maar in de eerste plaats wilde ik die taal kennen om te weten wat er precies werd gezegd als er in de taal van de poeté’s werd gesproken. Ik wilde precies weten wat er werd gezegd over mij, over de andere ata’s, over wat er te gebeuren stond en wat wij te vrezen hadden.” In Amsterdam schrijft ze haar levensverhaal op. Zo begint het boek, in briefvorm, aan Ana’ku, een personage van wie we pas veel later in het boek begrijpen wie het is, en wat het verband is met de schrijvende Saromê.
Het meisje Saromê is dan veranderd in een volwassen vrouw, die de verschrikkingen van de slavernij aan den lijve moest ondervinden. Baay laat haar schrijven over haar jeugd die plotsklaps wordt afgebroken als ze door slavenjagers ontvoerd wordt, de mensonterende omstandigheden op het schip dat van Makassar naar Batavia vaart, en de gruwelijke dienstbaarheid die zij en de andere slaafgemaakten moeten betuigen aan hun “meesters”. Baay laat zo verschillende aspecten van deze slavernij in de koloniale samenleving aan bod komen, inclusief het seksuele geweld dat veelal (maar niet alleen) vrouwen moesten ondergaan aan de hand van de witten. In Europees Nederland was slavernij weliswaar verboden, maar Baay laat middels het verhaal van Saromê zien hoe hooggeplaatste witten deze wetten weten te omzeilen.
Gewetenloze durfkapitalisten
Baay laat ook Van der Elst zelf schrijven, maar dan in de vorm van brieven naar zijn zoon die in Batavia aan het opklimmen is in de hiërarchie van de koloniale samenleving, tot groot genoegen van zijn beide ouders. Waar de lezer bij Saromê gelijk in haar perspectief wordt meegenomen, is dat anders bij Van der Elst, die met zijn nietsontziende honger naar geld en macht, en rabiaat racistische en seksistische mentaliteit op geen enkel moment sympathie opwekt. De brieven van Van der Elst zijn naar en vervelend om te lezen, het taal- en woordgebruik is dat van een meedogenloze en vastberaden koloniale dader, totaal op zichzelf en op eigen glorie gericht. Zijn twijfels betreffen uitsluitend de vraag of hij er zelf beter van zal worden. Hij (en zijn vrouw) zijn als de dood dat hun zoon met een vrouw van kleur zal huwen, zoals in de koloniale samenleving regelmatig voorkwam. Met het personage Van der Elst wordt uit de doeken gedaan hoe men in die periode gigantische winsten kon maken, zoals in de opium- en zilverhandel. Handel die kon floreren door wijdverspreide corruptie bínnen de VOC. Via de correspondentie aan de zoon komen we erachter hoe Van der Elst en anderen als gewetenloze durfkapitalisten geld over de halve wereld heen sluisden, en hoe die winsten ervoor konden zorgen dat slinkse handelaren als Van der Elst daar status en macht in Amsterdam aan ontleenden.
Voor beide personages is hun religie een belangrijk onderdeel van hun leven. Saromê ontleent kracht aan haar geloof. Het lied van de goden helpt haar op de zwaarste en moeilijkste momenten die ze moet doorstaan. “Het was de eerste keer dat ik de moeite nam om écht naar de woorden te luisteren van het lied dat mijn moeder talloze malen voor mij had gezongen. En het zingen, maar vooral de betekenis van de woorden, gaven me op dat moment, ook al wist ik dat het maar een lied was, tot mijn eigen verwondering een bepaalde rust; het gevoel dat onze situatie niet uitzichtloos was.”
Voor Van der Elst echter is zijn geloof de basis van zijn overtuiging dat de status quo in de wereld is zoals het hoort. De interpretatie van bijbelteksten sterkt hem in het idee dat hij en andere witten het recht hebben om andere continenten leeg te roven en mensen tot slaaf te maken. Daarbij komt het Van der Elst goed uit om Jacobus Capitein aan te halen, een zwarte man die in de achttiende eeuw in Leiden theologie studeerde, en die de slavernij verdedigde in zijn proefschrift. Deze verdediging blijft in het boek echter niet zonder weerwoord. Als Saromê schrijft over haar vriendin, een andere ata die haar vertelt over een noodlottig treffen met de poeté, laat Baay die vriendin vurig zeggen: “‘Wat voor een Almachtige is dat die vindt dat de ene mens de slaaf van een ander moet zijn? Wat voor een Almachtige is dat die onschuldige mensen zomaar vervloekt? Zo’n Almachtige’, zei ik met een kracht in mijn stem die mijzelf verbaasde, ‘bestáát niet!’”
Niet vergeten
De verdienste van Baay is dat hij op deze en andere momenten ondubbelzinnig het perspectief van de slaafgemaakten verwoordt, dat hij niet alleen de mensonterende omstandigheden schetst, maar ook inzicht geeft over hoe slaafgemaakten zelf zouden kunnen hebben gedacht over hun eigen omstandigheden. Zouden kúnnen hebben gedacht, want er zijn geen schriftelijke persoonlijke getuigenissen van de slaafgemaakten bekend, zoals Baay uitlegt in het nawoord, al heeft hij wel rechtbankverslagen gevonden waar persoonlijke geschiedenissen of zelfs gedachten en gevoelens van slaafgemaakten zijn opgetekend die uit verhoren naar boven kwamen. In dat laatste hoofdstuk gaat hij in op de feiten achter de fictie, hij verhaalt hoe hij onderzoek heeft gedaan, en welke bronnen hij tot zijn beschikking had en op welke mensen die echt hebben bestaan, zijn karakters deels zijn gebaseerd. Hij beschrijft van hen een korte levensloop. Dat hoofdstuk laat zien dat de keuzes die de auteur heeft gemaakt hun wortels hebben in die geschiedenissen. En die geschiedenissen naar voren brengen is de rode draad in Reggie Baay’s werk.
Een van de personages, murw geslagen en verbitterd door de enorme onrechtvaardigheid waarin hij vrijwel zijn hele leven heeft moeten slijten, stelt: “Herinneringen zijn daarom niet goed, het brengt alleen maar pijn. Ondraaglijke pijn. Het is daarom het beste om het verleden te vergeten en helemaal geen geschiedenis meer te hebben.” Maar dat is niet de weg die Saromê (en Baay) kiest. Saromê komt in opstand tegen dat vergeten, zij weigert zichzelf te vereenzelvigen met de naam die de poeté’s voor haar hebben gekozen: “Dat is het juist! Daar is het de slavenmeesters om te doen: dat wij onze eigen namen zijn vergeten! Dat wij slaven uiteindelijk zijn vergeten wie we zijn; waar we vandaan komen, wie onze familieleden zijn en wat onze gebruiken en rituelen waren, zodat we niet meer terugverlangen naar huis en tot slot berusten in ons lot als slaaf!”
Met zo’n sterke en vurige stellingname in het boek is het pijnlijk om de achterflap te lezen, waar de naam waar Saromê mee geboren is, háár naam, niet wordt genoemd, maar alleen die andere naam, die haar door de witten is opgedrongen, de naam die Baay overigens ook in zijn laatste hoofdstuk zelf gebruikt. Het zijn juist deze en andere stellingnamen in het verhaal van Saromê die het boek uittillen boven een verhaal over alleen slachtofferschap, en de personages agency geven. In de totaalomvattende koloniale maatschappij is nauwelijks uitweg, zoals Baay zijn hoofdpersonage keer op keer laat ontdekken, maar het is mogelijk om vrij te blijven denken. Het boek gaat niet over grote heldendaden, maar neemt een kleine geschiedenis als kern, een persoonlijk levensverhaal zoals er velen moeten zijn geweest.
Uiteindelijk laat Baay Saromê’s geschreven geschiedenis wel de bron zijn voor de uiteindelijke val van Van der Elst, als het ware om extra te onderstrepen waarom het belangrijk is om de eigen geschiedenis te kennen en openbaar te maken. Het wóórd is hier de verzetsdaad, het opschrijven van de geschiedenis brengt (enige) gerechtigheid. Het is niet moeilijk om dat concept ook te zien in het werk van Baay zelf, die met zijn boeken voortdurend belangrijke bijdragen levert aan het bestrijden van nog steeds aanwezige koloniale denkbeelden in de mainstream.
“Het lied van de goden”, Reggie Baay. Uitgeverij: Atlas Contact, € 22,99, ISBN: 9789025470548.
Mariët van Bommel