Operaismo en arbeidersonderzoek (deel 3)
Toen de #Voor14-campagne wat ons betreft op z’n einde liep, onder meer door toedoen van de FNV, en we met de mensen van #Leidenvoor14 aan het bekijken waren hoe we eventueel verder konden, hebben we ook wat gesnuffeld aan het concept “arbeidersonderzoek”. Verder dan een allereerste opzetje zijn we helaas nooit gekomen. Over zulk onderzoek schreven de militante vakbondsactivisten rond het Duitse blad Wildcat in 1995 een uitgebreid artikel, “De renaissance van operaismo”, dat ingaat op de politieke ideeën erachter, de historische achtergronden ervan en hoe de Italiaanse “arbeideristen” het vanaf de jaren vijftig verder ontwikkelden. De Britse organisatie Angry Workers bewerkten en vertaalden dat stuk drie jaar terug, en schreven er een inleiding bij. Op onze beurt vertalen wij het nu in het Nederlands, omdat het belangrijke thema’s aansnijdt als arbeidersstrijd, klassensamenstelling en autonomie, en problemen rond vakbonden, linkse partijen en sociale wetenschappen. (Deel 1 lees je hier.)
… en in Italië: Danilo Montaldi
De communist Danilo Montaldi, die uit de PCI was gezet, bouwde een kleine groep om zich heen in Cremona en schreef voor verschillende links-communistische kranten. Hij leerde de theorie en praktijk van arbeidersonderzoek kennen via zijn contact met Socialisme ou Barbarie. Hij vertaalde enkele arbeidersbiografieën in het Italiaans en nam deel aan soortgelijke projecten. In 1960 publiceerde hij een onderzoek naar het leven van immigranten uit Zuid-Italië die in Milaan woonden met de titel “Milaan, Korea”. Montaldi gebruikte geen consistente “methode”: hij werkte op een “interdisciplinaire” manier, met gebruik van literaire elementen, bijvoorbeeld door mensen hun verhalen en geschiedenis te laten opschrijven met hun eigen manier van uitdrukken. En hij gebruikte methoden uit de sociologie, een onderwerp dat hij grondig had bestudeerd. Montaldi’s werken zijn een constante zoektocht naar het subjectieve als middel om de geschiedenis en het leven van de klasse te begrijpen. Of het nu ging om het onderzoek naar immigranten uit het zuiden, naar het leven van het sub-proletariaat tijdens het fascisme of naar de ervaringen van politieke militanten aan de basis: hij was altijd op zoek naar het communisme als een “structurele behoefte”, op zoek naar de subjectiviteit van de klasse, de “klasse voor zichzelf”. Dit alles maakte deel uit van zijn poging om een “klassenpartij” te reconstrueren, een partij die bestond uit “kameraden die ledenpassen van verschillende partijen kunnen hebben”.
Montaldi onderzocht de werkelijkheid om hem heen. Zijn werk was expliciet gericht tegen de mysteries van de “ware primitieve mens”, die eind jaren vijftig werd ingezet om gedachten over het heden te onderdrukken. Het soort academisch werk dat hij bekritiseerde doet verrassend veel denken aan de manier waarop oral history hier de laatste twintig jaar is beoefend (dat wil zeggen: vaak zonder context, met een lofzang op ‘marginale manieren van leven’, waarbij de klassenstrijd is opgegeven).
“Terwijl de industrie in Italië meer geconcentreerd wordt, terwijl de agrarische wereld van de ene crisis naar de andere gaat (…) neemt deze grote rouw om de voorbije manier van leven of om resterende verouderde manieren van leven toe. Het enthousiasme, het onderzoek en de analyse van wat niet actueel is, wat marginaal is. In deze hardnekkige jacht schuilt iets van een achteruitgang, een vals bewustzijn van de maatschappij waarin we leven, een terugdeinzen. Terwijl in de afgelopen jaren in Italië de dictatuur van het monopolie steeds openlijker is geworden, richt de culturele belangstelling zich op die aspecten van het sociale leven die aan het afnemen zijn. Dat is niet zo erg, als het gaat om het aan het licht brengen van de totaliteit van de alledaagse omstandigheden van het zuiden tot het noorden. Maar in de analyse die de verouderde levensstijl probeert te duiden, wordt bijna altijd over het hoofd gezien dat dit fenomeen verbonden is met het huidige systeem. Deze tendens moedigt een zeker cultureel reformisme aan dat zelf een uitdrukking is van een crisis. Een reformisme dat uitdrukking geeft aan de wens om zelf deel uit te maken van de verouderde levensvormen. (…) Maar we zien de effecten die dit heeft op cultureel niveau. (…) kronieken over de zeden en gewoonten van de afstammelingen van de Liguriërs, die zich 400 jaar geleden op Sardinië vestigden, zijn ‘interessanter’ dan de situatie in de Fiat productiefabrieken; het dialect van onze verre voorouders is zeker mooier dan het niet toevallige zwijgen van de reguliere arbeiders in de organisaties. We zijn niet geïnteresseerd in de folkloristische aspecten van dit soort sociaal onderzoek, maar wel in hoe deze figuur van een ahistorisch persoon tussen en onder ons is neergezet. Iemand die het lot en de natuur als zijn vijanden heeft”. [9]
De Quaderni Rossi
Het Italiaanse operaismo ontstond in discussiekringen rond het tijdschrift “Quaderni Rossi”, dat voor het eerst verscheen in Turijn in 1961. (Quaderni Rossi betekent ook ‘rood notitieboek” en toont zo hun verwantschap met de Cahiers Rouges). De militanten die zich rond het blad verzamelden waren voornamelijk jonge kameraden van de Socialistische Partij van Italië (PSI) en de PCI, van wie sommigen hun partij hadden verlaten en anderen nog steeds lid waren. Ze werden vergezeld door vakbondsactivisten en studenten, die op zoek waren naar nieuwe manieren om praktisch politiek werk te doen en theoretisch te debatteren. We moeten erkennen dat “operaismo” voor de meesten van hen een denigrerende term was waar ze zich sterk van distantieerden, net als van de belediging ‘anarcho-syndicalisme’. Ze zagen zichzelf niet als extremisten, maar als vertegenwoordigers van een meerderheidsstroming van de arbeidersklasse. Het begrip “operaismo”, als een politieke cultuur, werd pas aanvaard toen de arbeidersstrijd na 1969 de politieke situatie in Italië voor enkele jaren op zijn kop zette.
Het tijdschrift Quaderni Rossi was een katalysator en convergentiepunt van verschillende politieke ‘scènes’, belangen en politieke benaderingen die zichzelf zagen als een interne en externe oppositie tegen de institutionele arbeidersbeweging. Ze onderzochten de theorieën die over de hele wereld werden besproken kritisch, verhielden zich tot anti-stalinistische ervaringen en namen die in zich op, en ze herlazen Marx. Hun nadruk lag duidelijk op het onderzoek naar het klassenantagonisme binnen het productieproces. Raniero Panzieri wordt gezien als de “oprichter” van het project, een man vol ideeën en inspiratie. Hij was een intellectueel uit Rome die in de jaren vijftig als PSI-functionaris had geholpen bij het organiseren van de strijd van landarbeiders op Sicilië. Hij had ook een nieuwe Italiaanse vertaling van het tweede deel van “Das Kapital” gemaakt. Zijn aanvankelijke doel was om de Socialistische Partij weer op een “revolutionaire” koers te krijgen, dat wil zeggen om te vechten tegen de steeds sociaal-democratischer koers en het doel om deel te nemen aan de regering. In plaats van uit te gaan van deelname aan het parlement, wilde Panzieri de basis van de partij verdiepen onder land- en fabrieksarbeiders. Als hoofdredacteur gebruikte hij de partijkrant “Mondo Operaio” (“Arbeiderswereld”) als instrument. Hij zette een brede discussie op gang met zijn tekst “Stellingen over arbeidersbeheer”, geschreven samen met Libertini. Hun stuk leverde een krachtige kritiek op het concept van staatssocialisme. Toen hij er niet in slaagde om zijn politieke koers er binnen de partij door te krijgen, verhuisde hij naar Turijn “om de arbeidersklasse in de fabriek terug te vinden”. In 1961, na jaren van conflicten, verliet hij uiteindelijk het centraal comité van de PSI.
De tijden waren voorbij dat alles zich afspeelde binnen de officiële organisaties. In 1960 had Panzieri een discussie met de socialistische leider Lelio Basso over de vraag: “moet men actief zijn in de historische partij van de arbeidersbeweging of in politieke groepen die autonoom optreden?”. Panzieri nam het standpunt in, dat in een situatie waarin niet alleen een deel van de partij, maar de partij zelf (de PSI) in een crisis verkeerde, men “geen nieuwe wijn in oude zakken moet doen”, maar eerder moet zoeken naar een politieke lijn “op het basisniveau” van de gewone leden. In plaats van vast te houden aan een politieke erfenis die overbodig is geworden, zou het uitgangspunt moeten zijn: “een proces van onderzoek en verificatie dat de beweging ons vandaag de dag gelukkig toestaat”. [10] Na een discussie in het PSI-kantoor in Mestre, bijgewoond door een groot aantal arbeiders, schreef hij aan Montaldi:
“Het zou echt jammer zijn als we zouden toestaan dat zo’n levendige kracht wordt opgesloten in de huidige nauwe gangen, knelpunten en mystificaties van de PSI (en hetzelfde geldt voor de PCI). Ik ben er meer en meer van overtuigd dat we focuspunten moeten creëren die volledig onafhankelijk zijn van de partijstructuur en hiërarchie, waar deze klassenkrachten met het volste vertrouwen naar kunnen verwijzen. Dit zijn krachten die zich bewust zijn van de leugens van de officiële politiek van de partijen, maar die de behoefte aan een vereniging niet willen opgeven. Een vereniging die niet het vehikel wordt van hun vertrouwen in de ‘autoriteiten’, maar van hun bewustzijn en hun klassensolidariteit, en zo een concrete kracht wordt tegen de bazen, een revolutionaire wil. We moeten het praktische probleem aanpakken: hoe we een verbinding kunnen creëren tussen de verschillende groepen met een revolutionaire oriëntatie, zowel binnen als buiten de partijen, in een organisatorisch open vorm – voor zover men elke schijn van een kleine sekte moet vermijden, want dat is de meest verschrikkelijke fout die alle kleine groepen van arbeiders-links begaan.” [11]
Panzieri zag het tijdschrift Quaderni Rossi als een politiek instrument gericht op het creëren van een verenigde/verenigende revolutionaire beweging van de arbeidersklasse, dat wil zeggen: een die niet verdeeld was in de verschillende partijen. De groep putte hoop voor een opleving van de arbeidersbeweging uit de stakingsgolf in 1959 in de metaal- en textielindustrie en vooral uit de acties tegen de partijdag van de fascistische partij Sociale Beweging van Italië (MSI) in 1960 in Genua, de belangrijkste stad van het communistische verzet in de Tweede Wereldoorlog. Voor het eerst namen veel jonge arbeiders deel aan de militante demonstraties. In de opkomst van deze “nieuwe krachten”, een generatie die niet langer werd gekenmerkt door het vroegere verzet, identificeerde Quaderni Rossi een mogelijke omkering van de situatie bij Fiat, het “middelpunt” van de kapitalistische ontwikkeling in Italië. [12]
“We namen deel aan de staking van de metaalarbeiders op kerstavond 1959. Een kleine groep kameraden in Milaan was begonnen de situatie bij Marelli, Pirelli enzovoorts te onderzoeken. Over het geheel genomen begonnen we tussen 1958 en 1961 de fabrieken te analyseren en er ons mee bezig te houden alsof we een puzzel aan het ontrafelen waren, en opnieuw contacten te leggen met de arbeiders in deze fabrieken. (…) De opstand van de arbeiders tegen de fascisten in Genua in juli 1960 was voor ons dus van grote betekenis. In deze beweging, die in heel Italië van start ging tegen de regering Tambroni, was er duidelijk een potentieel voor een breuk op massale schaal. Dit zweepte de kameraden echt op en inspireerde hen om het onderzoek en het organiseren voort te stuwen. Naar mijn mening was 1960 uitzonderlijk belangrijk voor verschillende kameraden en voor mezelf. Het was de eerste keer dat we ons met precieze functies binnen een massabeweging bevonden. We merkten voor het eerst haar buitengewone kracht, en haar vermogen om de machtsverhoudingen op hun kop te zetten, door arbeidersstrijd en proletarische manieren van gedrag.” [13]
Het onderzoek was het middel om de “echte arbeidersklasse’ te benaderen. In Italië waren er in die tijd een paar kleine groepen die dergelijke “onderzoeken” uitvoerden en de politieke gevolgen bespraken. Meestal kwamen “onderzoeken” uit die tijd van “buitenaf”, hoewel er wel pamfletten en arbeiderskranten werden geschreven en geproduceerd samen met arbeiders die deelnamen aan groepsbijeenkomsten. Er is maar weinig geschreven materiaal over, van een paar van deze onderzoeken. Sommige van de bekende onderzoeken naar de omstandigheden bij Fiat of Olivetti waren min of meer individuele prestaties. Individuele projecten die het niettemin mogelijk maakten om bepaalde hypotheses naar voren te brengen die vervolgens de basis werden voor politiek werk. Uit de interviews met jonge vakbondsactivisten bij Fiat kwam een nieuw beeld van de arbeidersklasse naar voren, waarvan Alquati de aspiraties en verlangens samenvatte in een nieuwe “figuur”: de jonge technische arbeiders die een vakopleiding genoten aan de technische hogeschool, die ontevreden waren over het werk bij Fiat, en die vol vertrouwen geloofden dat ze de productie zelf konden beheren – en in de dagelijkse realiteit “dom en stom werk’ moesten doen. In deze groeiende kloof tussen nieuwe aspiraties – “het vertrouwen om de productie te kunnen leiden” – kwalificaties en de feitelijke werkrealiteit, zag Alquati een explosieve tegenstrijdigheid die leidde tot de vernietiging van de mythe van het neo-kapitalisme.
Deel 4 lees je hier.
Noten:
- 9. Danilo Montaldi, “La mistica del ‘selvaggio'” (1959), in: Bisogna sognare. Scritti 1952-1975, Milaan, 1994, pagina 364. Of een recent artikel.
- 10. Raniero Panzieri, “Spontaneità e organizzazione. Gli anni dei ‘Quaderni Rossi’ 1959-1964.” Geselecteerde teksten, gepubliceerd door Stefano Merli, Pisa 1994, pagina xl.
- 11. Raniero Panzieri, “Lettere”, Venetië, 1987, pagina 256 en verder.
- 12. “Alquati: de nieuwe krachten bij Fiat”, in: Alquati, 1974.
- 13. Toni Negri, “Dall’operaio massa all’operaio sociale”, 1979, pagina 48 en verder.