Operaismo en arbeidersonderzoek (deel 4)
Toen de #Voor14-campagne wat ons betreft op z’n einde liep, onder meer door toedoen van de FNV, en we met de mensen van #Leidenvoor14 aan het bekijken waren hoe we eventueel verder konden, hebben we ook wat gesnuffeld aan het concept “arbeidersonderzoek”. Verder dan een allereerste opzetje zijn we helaas nooit gekomen. Over zulk onderzoek schreven de militante vakbondsactivisten rond het Duitse blad Wildcat in 1995 een uitgebreid artikel, “De renaissance van operaismo”, dat ingaat op de politieke ideeën erachter, de historische achtergronden ervan en hoe de Italiaanse “arbeideristen” het vanaf de jaren vijftig verder ontwikkelden. De Britse organisatie Angry Workers bewerkten en vertaalden dat stuk drie jaar terug, en schreven er een inleiding bij. Op onze beurt vertalen wij het nu in het Nederlands, omdat het belangrijke thema’s aansnijdt als arbeidersstrijd, klassensamenstelling en autonomie, en problemen rond vakbonden, linkse partijen en sociale wetenschappen (deel 1 lees je hier).
De praktijk van het onderzoek
“Biografische benadering”, “intensieve interviews”…. vandaag de dag past iedereen, van feministen tot linkse sociologen, deze onderzoeksmethoden toe. Het verschil met het “arbeidersonderzoek” is dat ze toen vertrokken vanuit een collectieve dimensie: de zelfconstitutie van de klasse, de opsporing van het communisme in de beweging van de arbeidersklasse zelf. “Porto Marghera (locatie van de petrochemische industrie op het vasteland tegenover Venetië) was het laboratorium waarin we de situatie met wetenschappelijke methoden verifieerden. Je kon geen politiek debat beginnen zonder wat wij ‘arbeidersonderzoek’ noemden. We waren vastbesloten om opnieuw te verduidelijken wat het standpunt van de arbeiders concreet was, omdat zij de sociale figuren waren die strategisch relevant waren in het proces naar het ‘nieuwe’.” [14]
Er was een serieuze politieke confrontatie binnen de groep rond de fundamentele vraag of het instrument van de sociologie kritisch kon worden toegepast. Dit ging van de tendens die het marxisme reduceerde tot louter sociologie aan de ene kant, naar de kritische toepassing van sociologische instrumenten aan de andere kant. Anderen gingen nog verder en streefden naar de afschaffing of opheffing van het onderscheid tussen de onderzoeker en het onderwerp van het onderzoek, de arbeiders, door “arbeiderszelfonderzoek” te bevorderen. De laatste twee standpunten noemden hun praktijk “conricerca”, wat letterlijk “met-onderzoek” betekent. Liliana Lanzardo legde in november 1994 in Turijn uit dat het tegenwoordig veel duidelijker is om het verschil te zien tussen degenen die een academisch onderzoek wilden doen en degenen voor wie het om een politiek project ging; destijds was daar helemaal geen terminologie voor. Vandaag zijn enkele van hun medemilitanten uit die tijd erkende industrie-sociologen – in de slechtste zin van het woord. [15]
In 1975 had Alquati het heroïsche verhaal over de oorspronkelijke praktijk van het onderzoek al ontmanteld. Hij schreef dat “arbeidersonderzoek” als slogan een provocatie moest zijn, omdat de institutionele arbeidersbeweging net zo “anti-arbeider” was als haar linkse arbeideristische component. “Toen we begin 1960 ‘klassenonderzoek’ zeiden, had dat voor ons dezelfde betekenis als ‘revolutie’ of ‘revolutionair proces’.” In werkelijkheid hielden de kameraden zich niet bezig met een “arbeidersonderzoek” in de zin van een arbeiderszelfonderzoek, maar met een sociologisch onderzoek naar de arbeidersklasse. De individuele arbeiders die deelnamen, waren de bron van informatie en kennis die de groep vervolgens buiten de fabriek verder verwerkte om de tweede fase van de “interventie” voor te bereiden. Volgens Alquati hebben ze deze overgang naar de tweede fase, die een relatie met collectieve arbeiders zou hebben verondersteld en de nadruk zou hebben gelegd op de subjectieve beweging, nooit echt voor elkaar gekregen, omdat “de collectieve arbeider” niet kan worden gelijkgesteld aan “een groep arbeiders”, maar eerder verwijst naar de politieke organisatie van de arbeiders. Deze organisatie bestond niet, er was alleen maar haar voorloper, arbeidersautonomie. Daarom was een deel van de groep ‘voorlopig’ begonnen met sociologisch onderzoek, terwijl het andere deel zich richtte op de heroprichting van een daadwerkelijke politieke organisatie van de arbeidersklasse als middel om het sociologisch onderzoek te realiseren. [16]
De sociologiestudenten binnen de groep deden de eerste onderzoeken. De rest van de groep was bezorgd over de moeilijkheden en vond zichzelf niet goed genoeg voorbereid. Concreet betekende het onderzoekswerk het doorwerken van materiaal over de herstructurering van industrieën, het analyseren van de verschillende werktaken en stappen binnen het werkproces, het onderzoeken van de machines en het fabriekssysteem met zijn, mogelijk explosieve, tegenstrijdigheden. Er waren maar een paar, maar zeer intensieve interviews – “alles was nieuw en interessant”, beschreef Liliana Lanzardo haar enthousiasme van die tijd. Maar niets ervan was “conricerca”, het proces was alleen bekend bij de interviewers, er was geen gelijkheid tussen de onderzoeker en de onderzochte. Deze gelijkwaardigheid was echter gemakkelijker te bereiken in kleine bedrijven, waar de arbeiderskranten samen met de arbeiders werden gemaakt. Het contact met de arbeiders kwam voornamelijk tot stand via de metaalarbeidersvakbonden FIM en FIOM, die in Turijn zeer open stonden voor het project, tenminste in het begin. [17]
Het mainstream sociologische onderzoek van bepaalde industrieën ontdekt overal conflicten. Maar meestal zien de bourgeois sociologen deze conflicten als problemen die opgelost moeten worden om het goed functioneren van de fabriek te garanderen. En de ‘kritische’ sociologen leggen de conflicten bloot om te bewijzen dat de fabriek niet perfect functioneert. In tegenstelling daarmee namen de kameraden, geschoold in Marx, de tegenstrijdigheid van het werkproces als uitgangspunt van het onderzoek. Zo konden ze begrijpen hoe microconflicten ook functioneel kunnen zijn voor het proces van ruilwaardecreatie, en welke functies van de hiërarchie binnen bedrijven – van vertegenwoordigers tot kwaliteitscontroleurs tot het management – er zijn om te voorkomen dat deze conflicten uitmonden in een georganiseerde strijd.
“Het socialistische gebruik van sociologie vereist een heroverweging. Het vereist het bestuderen van deze instrumenten in het licht van de belangrijkste hypothesen die men naar voren brengt en die als volgt kunnen worden samengevat: conflicten kunnen veranderen in antagonismen en daardoor ophouden functioneel te zijn voor het systeem. We moeten er rekening mee houden dat de conflicten functioneel zijn voor het systeem, omdat het een systeem is dat zich vanuit deze conflicten verder ontwikkelt.” De relatie tussen conflict en antagonisme wordt echter het best onderzocht in een situatie van strijd, wat Panzieri “heet onderzoek” noemt, “omdat arbeiders in normale tijden bepaalde waarden aanhangen die ze in tijden van klassenstrijd niet meer aanhangen, en omgekeerd”. De relatie tussen arbeiderssolidariteit en een afwijzing van het kapitalistische systeem moet worden onderzocht: “(…) in hoeverre eisen arbeiders, geconfronteerd met een ongelijke kapitalistische samenleving, bewust een egalitaire samenleving, en in hoeverre zijn ze zich ervan bewust dat dit een gemeenschappelijke sociale waarde zou kunnen worden”. [18] Bij het lezen van deze tekst wordt echter ook duidelijk dat Panzieri op een paar essentiële punten niet in staat was om zijn vroegere rol als partijkader te overwinnen. Hij schrijft over de mogelijkheid om het bewustzijn van de arbeiders te identificeren en te “verhogen”.
Het antagonisme binnen het productieproces
In de inleiding van de Italiaanse editie van het dagboek van de Renault-arbeider Daniel Mothé (“Militant chez Renault”, “Militant bij Renault”) gaat Panzieri nader in op het antagonisme binnen de productieverhouding. “Het boek (…) gaat verder dan de gebruikelijke getuigenissen over de omstandigheden van de arbeider, getuigenissen die meestal alleen maar sympathie tonen voor de situatie van de fabrieksarbeider (en niet meer dan dat). In het dagboek van Mothé worden de problemen van de arbeidersklasse in een grote moderne fabriek, in al hun complexiteit en specifieke realiteit, stap voor stap getoond door middel van de scherpe en doordachte observaties van het dagelijks leven in één afdeling. Aanvankelijk gaat het boek over de zogenaamde ‘rationele organisatie van het werk’, zoals tijd-en-bewegingsstudies enzovoorts. Er is een tegenstelling tussen enerzijds de poging tot een rationele organisatie van het werk die de individuele arbeiders steeds meer isoleert, en anderzijds de omstandigheden waarbinnen het werk zich moet ontwikkelen en verbeterd moet worden, aangezien deze ontwikkeling het voortdurend breken van officiële regels vereist. Alleen door dagelijkse overtredingen en improvisaties kan de productie soepel verlopen en zinvol zijn, bijvoorbeeld in de vorm van de kwaliteit van het product. De arbeider moet vechten tegen de uitvoering van deze ‘rationalisaties’, omdat ze elke gekwalificeerde menselijke ervaring moeten uitsluiten om in praktijk te kunnen worden gebracht. Ze moeten ervaringen uitsluiten, zoals de legitieme behoefte om contact te maken met andere collega’s – een behoefte waarbinnen de waarde van een onwankelbare solidariteit verschijnt – en de ervaring van coöperatief werk zelf die de arbeider zijn eigen problemen laat begrijpen als collectieve problemen.” [19] De Olivetti-tekst van Alquati is een goed voorbeeld van hoe de Italiaanse operaisten deze voorbereidende werken van Mothé en anderen op een vruchtbare manier gebruikten. In het volgende willen we laten zien hoe hij Mothé’s inzicht dat “de regels voortdurend moeten worden gebroken zodat de productie kan draaien” toepaste op het onderzoek bij Olivetti. [20]
De arbeiders, die aanvankelijk alle officiële mythen over de ‘rationele’ organisatie van het werk bij Olivetti, dat in die tijd als een zeer ‘modern’ bedrijf werd gezien, voor lief namen, kwamen uiteindelijk tot het volgende oordeel: “Alles is hier georganiseerd en bepaald, tot in de kleinste dingen, maar desondanks zijn er veel belangrijke dingen aan het werk die niet functioneren. Als je ziet dat ondanks de nauwgezette organisatie dingen niet werken zoals ze zouden moeten werken, zou je bijna tot de conclusie kunnen komen dat er bij Olivetti georganiseerde desorganisatie wordt bestudeerd.” [21] Alquati gaat verder met de negatieve kant van deze “arbeiderskritiek” en formuleert de hypothese dat de individuele arbeider niet in staat is om de fundamentele collectieve tegenstrijdigheid te zien binnen de alledaagse kleine tegenstrijdigheden – juist omdat het “in deze micro-conflicten” is waar de “fundamentele tegenstrijdigheden van het systeem één worden, ontwikkeld en gereproduceerd worden”. [22]
De fundamentele tegenstrijdigheid is dat in het kapitalisme het arbeidsproces (de productie van gebruikswaarde) en het valorisatieproces (de productie van ruilwaarde) beide intrinsieke, maar tegenstrijdige elementen zijn van hetzelfde productieproces – en de arbeider staat centraal in dit proces. De kapitalist is geïnteresseerd in de winst, die gebaseerd is op goederen die meerwaarde bevatten, dat wil zeggen het valorisatieproces. Maar alleen goederen kunnen worden verkocht die ook een gebruikswaarde hebben, die in nuttige dingen zijn veranderd door het arbeidsproces. In het productieproces als tegenstrijdige eenheid van arbeid en het valorisatieproces, wordt de arbeider enerzijds opgeleid om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van het product behouden blijft (zodat de goederen verkoopbaar blijven), anderzijds wordt ze geacht zo snel en zo veel mogelijk producten te produceren om de meerwaarde te vergroten.
“De arbeider, opgesloten in haar gebruikswaardesfeer, kan geen begrip ontwikkelen van deze tegenstrijdigheid omdat haar kritiek individueel blijft en uitgaat van het punt dat men de producten rationeler, met minder handbewegingen, met betere kwaliteit, etcetera, zou kunnen produceren. Bovendien zorgt de kapitalistische arbeidsorganisatie er feitelijk voor dat de individuele arbeider de uitbuiting perfectioneert door haar ‘kritiek’. Ze moet er voortdurend naar streven om adempauzes te creëren om het werk überhaupt draaglijk te maken; adempauzes die de tijdbewaker haar beetje bij beetje afneemt, met als resultaat dat haar manieren en middelen om deze adempauzes te creëren haar uiteindelijk tegemoet treden als ‘uitvindingen’ of bedrijfsmatige maatregelen voor productieve verbetering. In de fabriek “ontwikkelt de arbeider, om te overleven, het mechanisme dat haar onderdrukt, wat ze in alle vrijheid kan doen in samenwerking met andere arbeiders”. [23] Dit houdt in dat de arbeiders, in hun onderlinge samenwerking, voortdurend de officiële regels overtreden en de werkverdeling onder elkaar voortdurend herschikken. (Dit proces, door Alquati geanalyseerd als een proces van “opeenstapeling van taken”, biedt een goed uitgangspunt om bijvoorbeeld het moderne concept van teamwerk te analyseren).
In zijn gesprek met de arbeiders bij Olivetti heeft Alquati de collectieve dimensie van de tegenstelling verder onderzocht en onthuld. De baas moet de arbeiders aanmoedigen in hun “mythe van de gebruikswaarde”, niet alleen om ervoor te zorgen dat de goederen daadwerkelijk verkoopbaar zijn. De “mythe van de gebruikswaarde” is tegelijkertijd het belangrijkste middel van de bazen om de productie van meerwaarde in politieke zin af te dwingen. (Hier doemen parallellen op met de hedendaagse propaganda van “totale kwaliteit”). Zonder deze “gebruikswaardemythe” zouden de bedrijven de “medewerking” van de arbeiders verliezen.
“De hoge verwachtingen van de arbeider met betrekking tot zowel technologie als de kwantitatieve ontwikkeling van consumptie worden niet vervuld. Deze teleurstelling leidt er ook toe dat de arbeider niet in staat is om erachter te komen of de gebruikswaarde van het product dat hij produceert in een beslissende dialectische relatie staat tot andere gestelde doelen, waarover hij in het ongewisse wordt gelaten. Dit alles leidt tot voortdurende teleurstellingen in zijn relatie tot en begrip van zijn werk.” [24] Alquati vervolgt: “Als je zowel de ‘assemblagemedewerker’ als de ‘controleur’ vraagt waarom de dingen georganiseerd zijn zoals ze zijn en welke rol ze werkelijk dienen, dan zullen de meesten antwoorden dat ze het nooit begrepen hebben. Eén ding is echter voor iedereen duidelijk: namelijk dat de controleur eigenlijk niet de functie van de hogepriester van kwaliteit heeft, (…) dat de functie van kwaliteitscontrole nog steeds voornamelijk bij de assemblagemedewerker ligt.” [25]
Alquati ontwikkelde op basis hiervan vragen die hij vervolgens aan andere arbeiders stelde. Een paar van deze arbeiders begonnen vervolgens hun eigen “kleine onderzoeken” te doen: Wie doet eigenlijk de kwaliteitscontrole? Welke rol spelen de “gebrekkige producten” die de controleur afkeurt? Weten de technici en ingenieurs hiervan? Hebben ze het misschien gepland? En wat doen de kleine managers?
“Deze hele complexiteit leidt uiteindelijk tot een fundamentele discussie over uitbuiting, de rationalisatie of ‘wetenschappelijke arbeidsorganisatie’, en de bureaucratie – en over klassenstrijd. De arbeiders zelf maken hier vaak een cruciale fout. Ze stellen de ene werktaak tegenover de andere en zetten daarmee het politieke mechanisme in werking dat de bedrijfsleiding met deze mystificaties tot leven heeft gewekt.” [26]
Alquati probeert deze tegenstelling van taken te bekritiseren. Als de arbeiders bijvoorbeeld zeggen: “De controleurs zijn overbodig, in werkelijkheid doen we de kwaliteitscontrole zelf”, dan stelt hij vervolgens de vraag: “En welke rol spelen de controleurs dan echt?” Hij komt erachter dat ze er niet zijn voor de kwaliteit, dat wil zeggen de gebruikswaarde, maar voor de uitvoering van de plannen die voor de valorisatie zorgen. Hoe het plan wordt uitgevoerd, hoe ze erin slagen om gebruikswaarde te produceren in de gegeven tijd, dat weten alleen de arbeiders zelf.
Uit deze paar citaten wordt duidelijk hoe Alquati en Quaderni Rossi een beslissende omkering maken in de richting van het onderzoek. De arbeiders zijn niet langer het onbewuste, aan wie de socialisten moeten uitleggen dat het kapitalisme iets heel tegenstrijdigs is. Het gaat er nu veeleer om samen met de arbeiders uit te zoeken waar, in de alledaagse conflicten, het potentieel voor een gemeenschappelijke strijd ligt. Ook al waren de hypotheses van deze onderzoeken in hun details vaak verkeerd, de fundamentele stelling dat de arbeiders niet geïntegreerd waren en geen “middenklasse” waren geworden, maar dat ze nog steeds het subject konden worden in de klassenstrijd, werd bevestigd in de stakingsbeweging van 1961/62.
Er werden vaak fouten gemaakt, waar kameraden een nieuw, centraal subject probeerden te vinden of waar de oude intellectuele (en leninistische) slechte gewoonten weer de kop opstaken, bijvoorbeeld dat men klassenstrijd van tevoren kon begrijpen (“anticiperen op de klassenstrijd”). Op dezelfde manier is het hele argument over de “centrale figuur” een van de ergste erfenissen van het operaismo, en een die vaak een echt onderzoek in de weg staat. Onverwacht nam een bepaalde arbeidersfiguur een belangrijke rol in deze strijd op zich, een die tot dan toe in de fabrieksonderzoeken geen bijzondere aandacht had gekregen: de jonge, ongeschoolde arbeider die van het platteland uit het zuiden was gemigreerd en die later eenvoudigweg “de massaarbeider” werd genoemd. Op basis van hun eerdere werk, en in samenwerking met opkomende arbeidersgroepen, konden de kameraden hun theoretische werk echter heel snel bij de tijd brengen, in overeenstemming met de actuele fase van de klassenstrijd.
Samen met de nieuwe stakingsgolf ontstond er onder arbeiders veel belangstelling voor informatie en discussie, wat betekende dat de focus van het politieke werk verschoof. Conricerca betekende nu het helpen verspreiden van informatie over de verschillende strijden. De groepen “externe” militanten die in contact kwamen met arbeiders aan de fabriekspoorten zagen het nu als hun taak om te zorgen voor de “horizontale circulatie van strijd”, bijvoorbeeld door een pamflet of een nieuwsbrief met informatie over een kleine staking in één fabriek te verspreiden onder arbeiders in andere fabrieken in dezelfde regio. Of om een staking in één afdeling bekend te maken bij arbeiders in de hele fabriek. Kameraden deden hun best om arbeiders zelf in de redactiegroepen van deze publicaties op te nemen. Een toenmalige militant van Potere Operaio Biellese (Arbeidersmacht, regio Biella) beschreef de rol van deze “externen” als volgt: “Wij waren de postbodes van de arbeiders”. En Guido Bianchini van Potere Operaio Veneto-Emiliano (Arbeidersmacht, regio Veneto-Emilia): “We wilden helpen om deze strijd te verspreiden, om de oude structuren te doorbreken… We gingen naar de fabriekspoorten, maar niet om te preken, we wilden niet de partij zijn die de toon aangaf. We vroegen de arbeiders wat ze wilden.” [27]
In de specifieke politieke situatie van die tijd werd deze aanpak zeer vruchtbaar. Het bracht militanten van verschillende politieke organisaties samen. Bijgevolg waren de groepen politiek niet homogeen, maar de gemeenschappelijke verwijzing naar de arbeidersbeweging maakte het mogelijk om samen te werken.
Deel 5/slot lees je hier.
Noten
- 14. Guido Bianchini, Interview met Gabriele Massaro, maart1991.
- 15. Speech in Torino, november 1994.
- 16. Romano Alquati, “Sulla Fiat, Introduction”, Milaan 1975, pagina 13.
- 17. Idem.
- 18. Raniero Panzieri, “Uso socialista dell’inchiesta operaia”, in: Raniero Panzieri, “Spontaneità e organizzazione”, Pisa 1994.
- 19. Raniero Panzieri, “Il diario di un operaio di Daniel Mothé”, in: Panzieri (1994), pagina 17.
- 20. Deze paragraaf is de samenvatting van een artikel van de arbeiderskring “Militant onderzoek”, dat (in het Duits) werd gepubliceerd in Thekla 8. “Organische Zusammensetzung des Kapitals und Arbeitskraft bei Olivetti” werd voor het eerst in het Duits vertaald in 1974. Deze tekst viel begin jaren tachtig in onze handen, en was een van de belangrijkste discussiestukken voor de Karlsruher Groep (de voorloper van de Wildcat-groep).
- 21. Alquati, “Olivetti”, pagina 109.
- 22. Idem.
- 23. Idem, pagina 181.
- 24. Idem, pagina 174 en verder.
- 25. Idem, pagina 175.
- 26. Idem, page 175 en verder.
- 27. Guido Bianchini, Interview, november 1994.