Hoe Nederland 30 miljoen Indonesiërs staatloos maakte
Na de Belgische afscheiding in 1838 kreeg Nederland een nieuw Burgerlijk Wetboek. De slavernij was toen nog niet afgeschaft: tot slaafgemaakten werd toegang tot het Nederlanderschap ontzegd. Wie in de koloniën niet tot slaaf gemaakt was, kreeg de status van “Nederlands onderdaan”. Op die grond waren deze mensen, de inwoners van “koloniën, bezittingen en onderhorigheden”, juridisch gezien Nederlanders. Aan deze juridische gelijkheid maakte de liberale Thorbecke echter snel een einde. Na de invoering van de nieuwe grondwet in 1848 zou hij het criterium voor “Nederlanderschap” steeds strikter definiëren: het volledige Nederlanderschap viel al spoedig enkel ten deel aan degenen die geboren waren “uit ouders binnen het Rijk in Europa gevestigd”. Groepen mensen die in de lange Nederlandse koloniale geschiedenis geracialiseerd (en als inferieur gecategoriseerd) werden, kregen alleen de status “burgerlijkrechtelijke Nederlanders”. Ze waren hiermee uitgesloten van het “publiekrechtelijke staatsburgerschap”, wat wil zeggen dat ze geen enkel recht hadden op politieke vertegenwoordiging. Thorbecke dacht duidelijk langs de lijnen van ras over de vraag wie wel of niet tot de nationale gemeenschap behoorde. Volgens Thorbecke had een Duitser nog meer recht op het volledige Nederlanderschap dan een Javaan. In 1892 besloot de Nederlandse politiek nog veel ondubbelzinniger de “Inheemse bewoners” van Nederlands-Indië als niet-Nederlanders te definiëren, en uiteindelijk zouden zij zelfs tot “(staatloze) vreemdeling” verklaard worden. Een amendement van het liberale Kamerlid Henry David Levyssohn Norman zorgde er eind negentiende eeuw voor dat “zo’n dertig miljoen Indonesiërs (…) gedachteloos in een handomdraai staatloos [werden] gemaakt door de Nederlandse wetgever”.
Saskia Pieterse in Met een pennenstreek staatloos: de vergeten geschiedenis van het Nederlandse nationaliteitsrecht (Nederlandseboekengids.com)