Bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag onrechtvaardig
Het kabinet Bruin I is van plan om flink te bezuinigen op de kinderopvangtoeslag, de bijdrage van de overheid aan de kinderopvang. De kinderopvangtoeslag is inkomensafhankelijk, met een maximum van 6,36 euro per uur.
De overheidsbijdrage is noodzakelijk voor werkende ouders, want betaalbare kinderopvang zorgt ervoor dat ze beiden kunnen blijven werken. Of, zoals de VVD het zelf formuleerde: “goede en betaalbare kinderopvang draagt bij aan arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van mannen en vrouwen”. Over die uitspraak als geheel valt nauwelijks te twisten, maar over de definities van “betaalbare kinderopvang” en “arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van mannen én vrouwen” des te meer.
Te beginnen met de betaalbaarheid. Bruin I wil het maximale bedrag verlagen tot 5 euro. Dat bedrag dekt de gemiddelde kinderopvang niet, waardoor de kosten voor ouders al snel heel hoog kunnen oplopen. Juist de gezinnen die al minder verdienen, worden door deze maatregel extra hard getroffen. Niet alleen leveren ze al een relatief groot deel van hun inkomsten in voor de opvang, ook zullen veel moeders het gevoel krijgen dat ze alleen nog werken om de opvang te kunnen bekostigen. Het onbetaalbaar maken van de kinderopvang zal er volgens een onderzoek van de organisatie Voor Werkende Moeders (VWM) toe leiden dat maar liefst 31 procent van de vrouwen minder of helemaal niet meer zal gaan werken.
Rutte en Co zijn vastberaden om deze bezuiniging door te zetten, ondanks de verminderde arbeidsparticipatie van vrouwen, en ondanks de al bestaande enorme inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen. Juist door die verschillen zeggen vooral vrouwen hun baan op om daarna fulltime voor de kinderen te gaan zorgen. Het overgrote deel van de gezinnen zal immers kiezen voor het behoud van het hoogste inkomen. Op deze manier vallen veel gezinnen terug naar het traditionele rollenpatroon met buitenshuis werkende mannen, en vrouwen die zorgen voor de kinderen en het huishouden. Dat maakt vrouwen economisch afhankelijk, want bij een eventuele scheiding hebben ze geen eigen inkomstenbron. En het gezin wordt kwetsbaar, want als de man ooit zijn baan verliest, bijvoorbeeld door de verdere bezuinigingen van Bruin I, dan raakt het gezin nog dieper in de penarie.
Het onbetaalbaar maken van de kinderopvang heeft dus grote gevolgen voor de vrouwenemancipatie. Nu mogelijk minder vrouwen gaan werken, blijft de inkomensongelijkheid tussen vrouwen en mannen in stand. Ook blijven mannen meer kans maken op een baan, zelfs wanneer vrouwelijke kandidaten hoger opgeleid zijn. En dat er op veel werkvloeren nog steeds een mannencultuur heerst, maakt het er voor veel vrouwen ook niet makkelijker op. Een op de tien vrouwen zegt wel eens te maken te hebben gehad met seksuele intimidatie, en dat aantal zal waarschijnlijk in werkelijkheid nog hoger liggen omdat niet alle vrouwen er melding van maken.
Dat er wat betreft vrouwenemancipatie – en niet alleen op de werkvloer – nog veel moet gebeuren is duidelijk. De strijd voor gelijke inkomens, voor het doorbreken van traditionele rollenpatronen, en voor het tegengaan van seksuele intimidatie, is nog lang niet gestreden. De ‘mooie woorden’ van de VVD laten zien dat zelfs conservatief-liberalen dat door hebben. Maar voor Bruin I is, net als voor haar vele voorgangers, geld belangrijker dan mensen. Dus ook belangrijker dan de strijd van vrouwen voor gelijkheid.
Shirley de Vet