De anti-racismebeweging: bondgenoten zoeken of solidariteit opbouwen?

Boekcover

De anti-racismebeweging heeft het afgelopen decennium in Nederland een enorme opgang meegemaakt, met als focus vooral de anti-Zwarte Piet-strijd, Black Lives Matter en de dekoloniale strijd. Er is veel reden tot optimisme, maar tegelijk is de beweging soms politiek niet zo sterk als we wel zouden willen. In het Verenigd Koninkrijk is dat niet anders. Daar verschenen de laatste jaren meerdere boeken over de beperkingen van het actuele anti-racisme. Daarvan bespreken we er hier twee.

“We moeten een definitief antwoord geven op deze vraag”, schrijven Azfar Shafi en Ilyas Nagdee ergens in hun boek “Race to the Bottom”: “Strijden we tegen de realiteit van het structurele racisme dat onze levens bepaalt, of strijden we tegen het kleinere probleem van de microagressies? Of misschien belangrijker: waar ligt onze solidariteit? Bij degenen die boos zijn omdat ze voor de schoonmaker worden aangezien, of bij de schoonmakers die een heroïsche strijd leveren tegen vernederingen op de werkvloer?”

De twee zijn enthousiast over de sinds enkele jaren weer oplevende anti-racismebeweging, en benadrukken voortdurend welke belangrijke nieuwe inzichten en kracht die ons gebracht heeft. Maar ze willen meer. De beweging doet volgens hen veel te weinig aan theorievorming, en anti-racisme wordt in hun ogen “te vaak gereduceerd tot kleinzielige ‘privilege’ politiek, angsten over ‘onbewuste vooroordelen’ en rivaliserende beweringen over wie ‘representatiever’ zou zijn”.

Anti-racisme van onderop

En dat was lang niet altijd zo, schrijven ze. Er was een “strijd tussen de twee soorten van anti-racisme: het radicalisme van de anti-racistische organisaties die bloeiden in het Britse Black Power-tijdperk van 1967-81, en een ‘anti-racisme van boven’, dat in werking werd gesteld na de stedelijke opstanden van 1981”. En wel door premier Thatcher en haar neo-liberale regime. Uitgebreid gaan de twee in op het karakter en de strijden van de vroegere anti-racisme beweging van onderop.

De Black Power-beweging kwam van helemaal onderop in de samenleving, van niet-witte arbeidsmigranten, die onder de meest slechte omstandigheden woonden en werkten. Ze werden van vrijwel alles uitgesloten en voortdurend aangevallen door de staat en fascisten. Maar jongeren van de tweede generatie pikten dat niet meer. Hun politiek was meestal radicaal-links, hun strijd materieel en concreet. En ze waren zeker niet bezig met het slechts afvijlen van de scherpe randjes van het racisme.

Communities van Afrikaanse en Caribische herkomst vochten onder meer tegen politiegeweld en eisten betere scholing voor hun kinderen. Aziatische en Afrikaanse vrouwen vochten tegen de bevolkingspolitiek van onder andere gedwongen anti-conceptie. Aziatische communities vochten tegen het repressieve beleid van de migratiebeheersing, tegen het weren en ‘illegaal’ maken van mensen. Indiase arbeiders vochten tegen racisme op de werkvloer en liepen als vakbondsmilitanten vaak voorop bij stakingen en andere acties. De community van mensen met een achtergrond in Bangladesh ging voorop in het gevecht tegen de fascistische aanvallen. Enzovoorts, enzovoorts.

De toenmalige anti-racismebeweging dwong witte vakbondsactivisten om na te denken voor wie ze nu eigenlijk opkwamen. Voor alleen de witte, of voor álle arbeiders? Zouden ze niet-witte arbeiders blijven uitsluiten van solidariteit, of samen gaan strijden voor de ondergang van het hele racistisch-kapitalistische systeem?

Black Power keerde zich tegen het racisme thuis, in het Verenigd Koninkrijk, maar dat werd nooit los gezien van de anti-koloniale bevrijdingsstrijd in de drie continenten Azië, Afrika en Latijns-Amerika. De beweging was zich er heel goed bewust van dat ze voor een groot deel bestond uit voormalig gekoloniseerde mensen. Het begrip “black” verwees dan ook nadrukkelijk niet naar een huidskleur, maar naar de samenhang van hun strijd met die van de anti-koloniale en anti-imperialistische bewegingen. Met “black” werden zodoende alle mensen aangeduid uit Latijns-Amerika, Afrika en Azië, ook degenen die nu eerder “brown” genoemd zouden worden.

Shafi en Nagdee beschrijven uitgebreid hoe anders – en nauwelijks herkenbaar met onze huidige neo-liberale bril op – de toenmalige anti-racismebeweging was. Het was in veel opzichten een betere beweging, tonen ze aan, zonder aan de problemen van destijds voorbij te gaan. Zo benoemen ze ook het machismo, en dat sommige anti-racisten door hun confrontatie met witte socialisten het socialisme als iets wits gingen zien en vervolgens afstand namen van de hele klassenstrijd.

Anti-racisme van bovenaf

In een halve eeuw is het anti-racisme van onderop grotendeels verdreven door een anti-racisme van bovenaf. Dat was niet gevolg van een groot plan van de staat, geen samenzwering, maar een gevolg van allerlei ontwikkelingen onder invloed van het thatcherisme (neo-liberalisme) en later de regering van Blair met zijn staats-multiculturalisme. Anti-racisme werd ‘erkend’ en kreeg ergens in een uithoek van het politieke landschap een eigen plekje toebedeeld. Sommige vooraanstaande anti-racisten wonnen er een baantje mee, werden onderdeel van de ‘diversiteits- en inclusiviteits-industrie’ en mochten meepraten aan tafel bij lokale overheden, zolang men zich maar onthield van fundamentele kritiek. Anti-racisme raakte verweven met het staatsapparaat, en zo werd een wapen ontnomen aan communities die collectief streden tegen onrecht. Het House of Parliament werd diverser, terwijl de huizen in arme, niet-witte wijken steeds slechter werden. In Birmingham heeft een derde van de Pakistaans-Britse bevolking het nog steeds koud in huizen zonder centrale verwarming, schrijven Shafi en Nagdee, en daar helpt het warme gevoel dat ze kunnen krijgen bij het zien van raadsleden met hun huidskleur weinig tegen.

De staat stimuleerde niet alleen het kleine deel van de anti-racismebeweging van onderop dat parlementaire of ngo-ambities had, men streefde ook naar een niet-witte middenklasse als buffer tussen de staat en de onderdrukte communites. Een klasse van met name kleine ondernemers, die dan hun community zouden representeren. Dat leidde onder meer tot een ‘beweging’ die streefde naar zwart kapitalisme onder het motto “buy black”. Maar het was natuurlijk een mythe dat zoiets de communities daadwerkelijk zou kunnen helpen. De staat stuurde erop aan dat die nieuwe opkomende middenklasse zich zou inzetten tegen de revolutionaire impulsen van onderop. Het idee was een paar zwarte en bruine gezichten op iets hogere posities, waar de overheid naar kon kijken voor ‘leiderschap’, het bevorderen van zelfbeheersing onder de niet-witte massa’s, en het nemen van verantwoordelijkheid voor orde. Raciale conflicten werden zo zoveel mogelijk gedepolitiseerd.

Een gevolg van deze ontwikkeling was ook dat er relatief statische etnische blokken ontstonden, in plaats van bloeiende politieke communities. Het ging steeds meer over wie bij welk etnische blok behoorde, over de kleur van de gezichten in plaats van over de politieke inhoud, over hard werken, respectabel zijn en blijven, en in het verlengde daarvan: afstand nemen van de leden van communities die niet beschikken over een verblijfsvergunning. De ngo’s die voortkwamen uit de beweging begonnen zich steeds meer te richten op het krijgen van gehoor bij de politiek, op verantwoording afleggen aan hun geldschieters, in plaats van aansluiting houden bij hun communities. Het ‘representeren’ van ‘hun’ community bleek uiteindelijk voornamelijk een mogelijkheid voor een beperkt aantal opportunisten om individueel wat te klimmen op de maatschappelijke ladder. Veel van die ngo’s gingen zich richten op ‘hun’ cultuur, die werd losgekoppeld van de geleefde realiteit en gemaakt werd tot handelswaar en vermaak. Voor “saris, steelpans en samosas” gaven gemeenten graag subsidie, om de voortdurend aanwezige dreiging van een politieke beweging voor te blijven.

De creatie van ‘ras’

In de anti-racismebeweging wordt er in het algemeen, als het over racistisch politiegeweld gaat, gediscussieerd over of het nu gaat om rotte appels in het korps of om institutioneel racisme bij de politie als geheel. Rotte appels zouden een cursus interpersoonlijke agressie moeten krijgen, trainingen moeten doen over ‘white fragility’, of simpelweg moeten worden ontslagen. Als het racisme als institutioneel wordt ingeschat, dan zijn er allerlei nieuwe procedures nodig, die door progressieve politici moeten worden afgedwongen en door lobbyende ngo’s kunnen worden ontwikkeld.

Shafi en Nagdee gaan een stap verder. Volgens hen is de politie, samen met de immigratiedienst en het anti-terreurapparaat, een van de belangrijkste organiserende krachten van het racisme. Met andere woorden: ‘ras’ is geen eigenschap die we hebben en op basis waarvan we al dan niet het mikpunt worden van politieracisme. Nee, het geweld van de politie, de immigratie- en de anti-terreurdiensten creëert ‘rassen’, bepaalt wie ‘zwart’ zijn en wie ‘wit’, wie erbij mogen horen en wie niet. En dat is vanzelfsprekend per tijdsgewricht en locatie aan verandering onderhevig.

Het doet een beetje denken aan hoe klasse in de volksmond tot een identiteit is geworden, tot een manier van leven en denken, in plaats van een objectieve vaststelling over de relatie tot de productiemiddelen. Dat heeft de deur open gezet voor rechts, voor bepaalde delen van de bezittende klasse, om te kunnen doen alsof ze opkomen voor de arbeidersklasse. Zo leidt ook het voortdurend benadrukken van onze subjectieve ervaring met de ons toebedeelde raciale identiteiten tot het verminderen van het bewustzijn van de sociale en politieke krachten die ‘ras’ creëren en racisme veroorzaken. Volgens Shafi en Nagdee gaat er daardoor nu ook veel te veel tijd verloren aan debatten over wie bij welke etnische groep hoort, en wie mag spreken over welke kwesties van racisme.

Ondertussen worden de niet-witte communities, vaak georganiseerd rond bijvoorbeeld een moskee, geïnfiltreerd door veiligheidsdiensten en wordt er anti-terreurbeleid op losgelaten, en nemen racistische anti-radicaliseringsprojecten op bepaalde scholen enorme proporties aan. Onderlinge solidariteit wordt zoveel mogelijk kapot gemaakt, en hele community worden onderwerp van het veiligheidsbewind, iedereen wordt gemonitord en bang gemaakt. In het kader van beleid tegen ‘criminele benden’ worden communities aangezet om intensief mee te werken met de politie, en alles en iedereen aan de onderkant wordt zo meer en meer dagelijks gemonitord. Sommige ngo’s die oorspronkelijk progressief waren, zijn gaan meewerken aan het uitsluitings- en aan het deportatiebeleid ten aanzien van ongedocumenteerden. Andere ngo’s, die vroeger nog kritisch waren op de politie, werken daar nu intensief mee samen tegen fascisme en racistisch geweld. Maar natuurlijk alleen tegen racisme van onderop. Racisme van politici, de politie zelf en de wetgeving valt volkomen buiten het blikveld.

De laatste jaren is de situatie overigens nog verder verslechterd. Onder de recente conservatieve regeringen is zelfs het ‘anti-racisme voor de vorm’ van het toneel verdwenen. De staat keert zich nu openlijk tegen anti-racisme, zoals in de absurde ‘debatten’ over ‘woke’ en de vermeende linkse en dekoloniale overmacht op scholen en universiteiten.

Hoe dan wel?

Shafi en Nagdee bespreken uitgebreid welke weg de beweging zou moeten inslaan, en waar we ons voortaan beter verre van kunnen houden. Het leidt volgens hen nergens toe als we ons blijven inzetten voor een zwart gezicht op een bankbiljet of een lintje voor deze of gene niet-witte persoon. Beter kunnen we onze energie steken in het uitbouwen van de Black Lives Matter-beweging en het verzet tegen de vele koloniale oorlogen die westerse staten nog steeds voeren. Ze zien geen heil in nog meer zwarte ondernemers of influencers, die anti-racisme promoten als handig voor hun carrière. Geen individueel internetactivisme meer, laat staan professioneel anti-racisme. Het moet er niet meer alleen om gaan dat mensen bewust worden van racisme, maar dat we het collectief bestrijden. Het moet ook niet gaan om gelijke kansen, maar om rechtvaardigheid. Niet om het omlaag brengen van de hoeveelheid politiegeweld tegen zwarte mensen tot het niveau dat witten te verduren krijgen, maar om afschaffing van het hele apparaat. Defund the police!

Sociale media-activisme achten Shafi en Nagdee redelijk nutteloos, niet alleen omdat het vooral om korte hypes gaat en geen concrete, langdurige solidariteit organiseert, maar ook omdat het toch vaak blijft hangen in uitspraken controleren, elkaar de maat nemen, excuses eisen voor wat er gezegd is of juist niet gezegd is. Solidariteit lijkt in die context volgens hen meer een ruilmiddel onder gelijkgestemden dan een veranderingsproces, een gezamenlijke strijdrelatie waaraan we bouwen. Solidariteit is sowieso gebaseerd op gedeelde belangen en collectieve strijd, en niet op bondgenootschappen (allyships) met alle bijbehorende compleet subjectieve regels en voorschriften voor witte steuners (straks meer over allyship). En collectieve strijd is geen louter samenkomen van individuen, maar is gebaseerd op een gedeeld politiek bewustzijn dat ons verbindt aan een politiek project. Solidariteit komt niet tot stand via het kiezen van de juiste woorden, het juiste jargon, maar is het organische gevolg van diep beleefde gezamenlijke strijd. Een strijd die niet beperkt blijft tot een actie of campagne, maar die voortkomt uit een samenhangende anti-koloniale en anti-kapitalistische visie, en die zelfbewust onderdeel uitmaakt van de strijd voor basisdemocratie en tegen kapitalisme, racisme, patriarchaat en migratiebeheersing, en waarbij volgens Shafi en Nagdee echt geen in principe oneindige lijst opgesteld hoeft te worden van alle onderdrukkingen die er verder nog zijn.

Arbeidersstrijd en anti-racisme zijn op hun sterkst als ze samengaan, schrijven ze. Racisme is immers een van de grondslagen waarop kapitalisme berust, en een praktijk van anti-racisme is hoe het socialisme haar ziel terug kan winnen. Anti-racisme waarbij de strijd tegen kolonialisme, migratiebeheersing, veiligheidsbeleid en de politie centraal staan.

En zelforganisatie op basis van specifieke onderdrukte groepen hoort daar zeker ook bij, vinden Shafi en Nagdee, maar die moeten dan niet gebaseerd zijn op een idee van een permanente en schijnbaar onoverbrugbare tegenstelling tussen etnische of andere groepen. Zelforganisatie als tijdelijke strategische keuze, maar niet als een ideologie. Want dan verzwakt het onze universele strijd alleen maar, en loopt men het risico in sektarisme te vervallen.

Boekcover

Bondgenootschap of solidariteit

In haar vorig jaar verschenen boek “What white people can do next – from alleyship to coalition” argumenteert Emma Dabiri langs dezelfde lijnen als Shafi en Nagdee. In tegenstelling tot wat de titel doet vermoeden bevat het boek gelukkig geen lijstje van activiteiten die witte mensen als ik zouden kunnen gaan doen.

Dabiri gaat er uitgebreid op in wat witheid nu eigenlijk is, en wat de functie ervan is. Het is kort gezegd een categorie die door machthebbers ontwikkeld en doorgedrukt is om het witte deel van de werkende mensen het idee te geven dat ze ergens ook bij de bevoorrechtte klasse horen. Wit is net als alle ‘rassen’ een fictieve categorie die helaas wel een basale organiserende invloed heeft op de maatschappij en de wereld. Het is goed om witheid te blijven benoemen, maar we moeten volgens Dabiri dus wel oppassen dat we het niet tot een natuurlijk verschijnsel maken. Het is volgens haar opmerkelijk hoeveel dingen er toch nog beweerd worden over hoe witte en zwarte mensen zouden zijn, over hun gedrag, ideeën en behoeften. En natuurlijk zijn er bepaalde overeenkomsten tussen mensen die ingedeeld worden als wit, maar de verschillen zijn ook enorm, zeker wereldwijd, nog los van religie, klasse en politieke overtuiging.

Het concept wit wordt ingezet om bepaalde groepen mensen bij elkaar te houden, ondanks hun ver uiteenlopende belangen, en juist het benadrukken van de diversiteit van witte mensen kan een van de manieren zijn om witheid en daarmee racisme aan te vallen. Het doorbreken van de witte eenheid, en op zoek gaan naar de gedeelde belangen en ervaringen met niet-witte mensen, is een belangrijk onderdeel van de anti-racistische strijd. De meeste witte en zwarte mensen delen hun lidmaatschap van de arbeidersklasse, en daarmee ook veel van hoe er met minachting naar hen gekeken kan worden van bovenaf, denk aan de ‘grapjes’, de onzichtbaarheid, enzovoorts. Maar wie er voor openstaat, zal ook veel overeenkomsten kunnen waarnemen in de collectieve overlevingsmechanismen van familie en community. Witte mensen zouden kunnen kijken naar hoe ze aan de witheid kunnen ontsnappen, van welke gebruiken ze afstand zouden kunnen nemen die hen op een witte positie vastpinnen in de racistische samenleving. En niet-witte mensen zouden kunnen beginnen met stoppen te zeggen dat alle witte mensen hetzelfde zijn, want daarmee doen ze eigenlijk het werk voor het racisme.

Juist wederzijdse boosheid tussen zwart en wit, en het schuldgevoel bij sommige witte mensen, kan het bemoeilijken om voorbij de opgelegde raciale categorieën te kijken en gedeelde ideeën en gezamenlijke problemen te identificeren, op basis waarvan we ons kunnen organiseren. De boosheid wordt nog versterkt doordat ‘gesprekken’ op social media veelal de plek hebben ingenomen van concrete actie, aldus Dabiri. “Speaking truth to power” lijkt nu voorop te staan, en het aanpakken van individuen die microagressies plegen, zoals ook Shafi en Nagdee al aangaven. Die microagressies zijn belangrijk om te benoemen, want ze maken duidelijk hoe diep het racisme zit, maar ze dreigen ons teveel af te leiden van de racistische wetten en instituten, aldus Dabiri. Collectieve doelen zijn zo vervangen door de behoefte ‘zichtbaar’ te zijn, punten te scoren en je gram te halen. Dat kan zeker nut hebben en veel diepe pijn heeft uiteindelijk toch een uitlaatklep nodig. Maar, zo zegt Dabiri, we moeten niet denken dat dit soort handelingen politiek zijn, anti-racistisch of feministisch.

Solidariteit

Dabiri richt haar pijlen vooral op wit “allyship”, het willen zijn van een bondgenoot van zwarte activisten. Zo’n bondgenootschap, het helpen van zwarte mensen en hun strijd, heeft voor haar geen meerwaarde. Veel van de witte ‘bondgenoten’ die in de achttiende en negentiende eeuw streden voor afschaffing van de slavernij, en die zo zwarte mensen wilden helpen en beschermen, waren wel ‘gewoon’ van mening dat mensen van Afrikaanse herkomst inferieur waren. Het model van de witte steungever en de zwarte expert in anti-racisme, daar moet Dabiri niet veel van hebben. Er wordt vaak gezegd dat witte bondgenoten het toch nooit helemaal kunnen begrijpen hoe het is om in een racistische maatschappij te leven. En dat klopt, zegt Dabiri. Maar hoe belangrijk is dat eigenlijk, vraagt ze zich af. En ook: “worden expertise, inzicht en ervaring compleet bepaald door de mate waarin iemand racisme heeft meegemaakt? En hoe berekenen we dat?” En heel eerlijk: iedereen kent alleen de eigen positie, en geen van allen weten we hoe het was om te leven als een tot slaaf gemaakte in de negentiende eeuw. Ze pleit voor veel meer gelijkwaardigheid en minder wit schuldgevoel en opoffering. Ze citeert de zwarte Amerikaanse wetenschapper en kunstenaar Fred Moten: “Ik heb je hulp niet nodig. Ik heb nodig dat je erkent dat deze shit jou ook vermoordt, hoe langzaam ook.”

Dabiri wil het liever hebben over solidariteit, over hoe we ons kunnen organiseren. Ze betreurt dat de anti-racismebeweging zo weinig ideeën lijkt te hebben over hoe witte mensen mee te krijgen. En als daar al over nagedacht wordt, is het vooral op individuele basis. Hoe helpen al die discussies over bondgenootschap en wit privilege bij het opbouwen van een strijdbare beweging, vraagt ze zich af. Net als Shafi en Nagdee heeft ze grote moeite met de groei van op identiteit gebaseerde organisaties. Net als hen is ze ervan overtuigd dat die in bepaalde fasen van de strijd nuttig kunnen zijn, maar in andere fasen uiterst beperkend voor de strijd. Volgens Dabiri moet het juist gaan om de opheffing van de ons opgelegde identitaire categorieën.

Ze geeft ook mooie en leerzame voorbeelden van hoe belangrijke denkers in de tijd van de Amerikaanse Black Panthers heel anders redeneerden over identiteit en strijd dan veel anti-racisten nu. De zwarte auteur James Baldwin pleitte er bijvoorbeeld nadrukkelijk voor om niet te hard te oordelen als anderen niet precies de juiste actuele begrippen kenden, en bijvoorbeeld nog spraken van “negroes”, terwijl inmiddels “black” gangbaar was geworden onder druk van de anti-racismebeweging. Hij gaf eerlijk toe zelf ook niet altijd te weten hoe mensen in andere communities precies genoemd wilden worden.

En neem Black Panther Fred Hampton uit Chicago, die een samenwerking voorstond met de arme witte community van ‘rednecks’ die nog graag zwaaiden met de vlag van de voormalige zuidelijke confederatie die streed voor behoud van de slavernij. Hampton vond dat de zwarte beweging zich daar overheen moest kunnen zetten, op zoek naar solidariteit, om samen een beweging op te kunnen bouwen met het witte deel van de arbeidersklasse. Al heel snel besloten de ‘rednecks’ uit respect voor hun zwarte kameraden zelf die vlag achterwege te laten. De Panthers hadden gekozen voor gelijkwaardige solidariteit, en hadden aan de ‘rednecks’ niet vooraf een reeks eisen gesteld die veel moderne anti-racisten wel opleggen aan hun ‘bondgenoten’. Het bleek veel effectiever om aan witte mensen een bevrijdende visie voor te leggen van een wereld waarin we het allemaal beter hebben, dan hen te vertellen dat ze eerst hun witte privilege moeten afstaan aan zwarte personen, wat dat ook precies zou kunnen inhouden. Meer democratie, hogere lonen, minder politie, betere scholen: dat is goed voor iedereen, en daar ging het de Panthers om. De zwarte bevrijdingsstrijd was gebaseerd op revolutionair socialisme en internationaal anti-imperialisme, en niet op de linkse identiteitenpolitiek die we tegenwoordig online zo veel tegenkomen.

Met Dabiri, Shafi en Nagdee ben ik van mening dat we als moderne anti-racismebeweging nog veel kunnen leren van het vroegere anti-racisme van onderop. Maar we zullen eigen antwoorden moeten formuleren, want de sociale, economische én ecologische structuren zijn in de afgelopen veertig jaar structureel veranderd en veelal verslechterd. Hoe meer van ons deze twee boeken gelezen hebben, hoe beter we in staat zullen zijn om samen tot de meest effectieve strategieën voor de beweging te komen.

Eric Krebbers

“Race to the Bottom”, Azfar Shafi en Ilyas Nagdee. Uitgeverij: Pluto Press, € 16,15, ISBN: 9780745344676.

“What White people can do next – from allyship to coalition”, Emma Dabiri. Uitgeverij: Penguin Books, € 10,79, ISBN: 9780141996738.

Ilyas Nagdee wees ons er na publicatie van deze recensie op dat Shafi en hij eerder al een Nederlandstalige brochure getiteld “Antiracisme in ere herstellen. Over collectiviteit en solidariteit in antiracistische organisaties” publiceerden met een compacte weergave van een aantal van de punten in hun boek.