Een ster in de spiegel (deel 7)

Boekcover
Boekcover

In de tijd van Charles Dickens verschenen romans soms in de vorm van feuilletons in kranten en tijdschriften. Precies dat doen wij nu met de prachtige autobiografische roman “Een ster in de spiegel” van Doorbraak-activiste Lili Irani. Haar boek verscheen in maart 2013 en gaat over haar leven in Iran, haar komst naar Nederland en haar leven hier. Onderwerpen als moslimfundamentalisme, vrouwenonderdrukking en migratiebeheersing komen aan bod, maar ook thema’s als liefde en familie slaat ze niet over. Met enige regelmaat zullen we hier een volgend hoofdstuk plaatsen. Lees je net als veel anderen veel liever in een boek dan van een beeldscherm? Of heb je de smaak te pakken, wil je weten hoe het verder gaat met Lili, maar kun je niet wachten? Dan hebben we goed nieuws! Je kunt het boek nog steeds bestellen door 15 euro over te maken op IBAN-nummer NL97INGB0004418467 ten name van De Fabel van de illegaal te Leiden (de verzendkosten zijn daarbij inbegrepen). Vergeet niet je adres erbij te vermelden. Veel leesplezier.

Hoofdstukken
1. Koffiedik
2. Wildebras
3. Bruidstaartpoppetjes
4. Tortelduifjes
5. Aanmeldcentrum
6. Woordenschat
7. Assepoester
8. Weesgegroetjes
9. Liefdesverklaring

Assepoester

De eerste keer dat ik een zitting van een rechtbank meemaakte, ging het zoals ik het me had verbeeld. Toen Afshin en ik het gebouw van de rechtbank binnenstapten, stond mijn advocaat al op ons te wachten. Zijn kleding kende ik alleen uit films. Hij droeg een toga, een lang gewaad met een witte kraag. In tegenstelling tot ons was hij heel rustig. Hij glimlachte naar me en wachtte op het ogenblik dat hij naast me kon komen staan om met me te praten. “Jullie hoeven niet bang te zijn. Alles komt goed”, zo probeerde hij ons gerust te stellen. Ik wilde liever in de nabijheid van mijn advocaat zijn, die tenminste de broodnodige kalmte wist te bewaren, dan naast mijn verschrikte en nogal autoriteitsgevoelige echtgenoot zitten, die danig onder de indruk bleek van de poppenkast met toga’s en deftige dames en heren. Hij wist zich geen houding te geven en maakte zich zorgen over de rol die hij straks misschien zou moeten spelen tijdens de poppenkastvoorstelling. Ik had schoon genoeg van hem en zijn egoïstische nervositeit, en wenste ter plekke de zaal te verlaten om zonder toestemming van de rechters buiten een andere man te ontmoeten, met wie ik in voorspoed en geluk zou kunnen voortleven. Afshin hield het niet meer en ging in de gang heen en weer lopen om zijn stress te verminderen.

Mijn advocaat kwam naast me staan. Hij vroeg me wat ik in het dagelijkse leven deed en of ik nog steeds de Nederlandse taal aan het leren was. Braaf beantwoordde ik zijn vragen. Nadat mijn echtgenoot moe was geworden van zijn barre tocht door de gangen van de rechtsstaat, kwam hij naast ons staan. Meteen veranderde mijn advocaat zijn houding door zich zakelijker op te stellen. Toen de deur van de rechtszaal werd geopend, begon mijn hart te bonzen. Meteen daarna riep iemand mijn naam. Drie vrouwelijke rechters zaten in dezelfde soort kleding als mijn advocaat achter een hoge tafel in een grote zaal. Ik werd getroffen door wat ik zag. Het leek wel een film met acteurs, maar het was de werkelijkheid.

Tijdens de rechtszitting schoten de woorden als pijlen van de ene naar de andere kant, van mijn advocaat naar de advocaat van de tegenpartij, de IND. Soms vlogen de woorden sneller door de lucht, omdat ze de wapens van het recht achter zich hadden staan. Soms vlogen ze minder snel en ook onzeker. Ik was bang dat mijn bonkende hart de uiteenzettingen van beide partijen zou verstoren. Nadat de woorden een half uur met elkaar aan het stoeien waren, vroeg de rechter me of ik ook nog wat wilde zeggen. Uit angst droogde de taal op in mijn keel. Ik durfde mijn mond nauwelijks open te doen. “Wat mijn advocaat heeft gezegd, dat zijn ook mijn woorden”, was alles dat ik kon uitbrengen. Daarmee was de zitting afgelopen. Over een paar weken zou de rechtbank een beslissing nemen. Afshin en ik gingen naar huis. We moesten weer wachten. Mijn man ging de volgende dag naar zijn werk, de advocaat kreeg het druk met andere rechtszittingen, en ik bleef thuis de komst van de postbode afwachten. Duizenden keren herhaalde ik voor mezelf de datum van de verwachte beslissing van de rechtbank. Hoeveel kans had ik op een verblijfsvergunning? Met die vraag maakte ik mezelf dag in dag uit gek. Tijdens mijn gepieker kreeg ik een telefoontje van de steungroep. Ik was aangenomen als vrijwilliger. “Niet alle deuren zijn gesloten”, merkte mijn oma in dat soort situaties altijd op.

Op mijn eerste werkdag bij de steungroep kreeg ik een warm onthaal. Hoewel ik nog nooit had samengewerkt met Nederlanders en me daarom onwennig voelde, was het ijs al snel gebroken. Mijn collega’s stelden me op mijn gemak en mijn verlegenheid verdween als sneeuw voor de zon. Een voor een stelden de medewerkers zich voor. Ik kon niet alle voor mij vreemde namen in één keer onthouden. Daardoor wist ik een tijdlang niet precies hoe iedereen heette. Ook toen ik in de loop der tijd de telefoon opnam, verhaspelde ik nogal eens de naam van de persoon die belde. Of ik begreep de vraag, de boodschap of het bericht niet. Dat leidde soms tot grappige voorvallen. Zo belde er een keer een politieke vriend van de steungroep die Jaap heette. Ik verstond echter “aap” en meldde mijn collega: “Meneer Aap is aan de lijn”. In die tijd wist ik nog niet wat dat woord betekende. Het “meneer Aap”-voorval was als kantoorgrap een lang leven beschoren. Een andere keer belde er een vrouw van lay-outbureau Zwart op wit. Ik riep een andere medewerker en zei: “De vrouw van Zwarte Piet voor jou”. Hij vroeg vertwijfeld: “Wie zeg je dat er aan de telefoon is?” “De vrouw van Zwarte Piet wacht op je”. Zulke voorvallen leverden flinke lachsalvo’s op, en vulden ook de kennis van mijn collega’s aan over de veronderstelde Nederlandse cultuur. Ze wisten tot dan toe namelijk niet dat de knecht van Sinterklaas een echtgenote had. Maar het was fijn dat mijn collega’s me niet uitlachten, waardoor ik niet dodelijk verlegen werd. Een ander voordeel was dat ze zich er niet zo mee bemoeiden of ik iets fout deed. Zo kon ik gemakkelijker leren en verbeteren wat ik verkeerd had aangepakt. Als ik bijvoorbeeld een keer een verkeerde kopie had gemaakt, dan verborg ik het papier in mijn tas en gooide ik het buiten weg. Ik wilde geen fouten maken waar ze moeilijk mee om zouden kunnen gaan. De werksfeer was zorgeloos en gaf me een goed gevoel. Het was leuker dan op de kantoren waar ik vroeger had gewerkt. Mijn droom om veilig in een politieke omgeving en in een sociaal klimaat te werken was uitgekomen. Die droom bleek mijn levensdoel te zijn. Dromen bepalen ons lot en ons leven. Bij de ene mens komt een droom eerder uit dan bij de ander, afhankelijk van onze leefomstandigheden, onze wil en ons doorzettingsvermogen om die droom na te jagen.

Te midden van mijn steungroepcollega’s begon ik het steeds meer naar mijn zin te krijgen. Een van de weinige twistpunten tussen mijn collega’s en mij betrof godsdienst. Mijn collega’s namen weliswaar aan dat ik moslima was, maar vroegen zich wel af of ik de islam in mijn dagelijkse leven ook praktiseerde.

– Nee, ik hou me niet zo aan de regels. Zelfs aan de ramadan doe ik niet mee.

Mijn collega’s glimlachten. Medewerker Herman wilde er meer over weten.

– Die ramadan, de tijd dat moslims overdag niets eten en drinken, wat is daar volgens jou de bedoeling van?
– De gedachte erachter is om vier weken lang te proberen om zuiver en zonder zonden te leven. Moslims zijn zich er in die periode extra van bewust dat ze niet mogen liegen, stelen, roddelen, dat soort dingen. Die tijd is een soort oefening voor de gelovigen. Door niet te eten en te drinken tonen moslims zich solidair met armen. Er wordt ook geld ingezameld, en kleding en andere spullen. Dat wordt gegeven aan mensen die in armoede leven.
– Die arme mensen, dat zijn toch ook moslims?
– Ja, natuurlijk.
– En moeten die arme moslims dan ook meedoen aan de ramadan?
– Ja.
– Maar zij kunnen toch juist niets aan de armen geven, want ze zijn zelf behoeftig. Ze leven zelf in armoede. Waarom moeten ze dan toch meedoen? Het is bovendien nogal wrang dat mensen die het hele jaar door honger lijden, volgens hun godsdienst een maand lang overdag niets mogen eten.

Zijn opmerkingen verrasten me. Toch vond ik het beter om je geloof te belijden. Want ook de armen begaan fouten in hun leven en moeten daarom hun lichaam en geest reinigen, zo verplicht de islam. Hij onderbrak mijn gedachtengang.

– Maar jij doet dus niet mee aan de ramadan?
– Nee.
– Dan ben je in feite geen goede moslim.

Hij glimlachte erbij.

– Ja, op de taalschool heb ik dat ook te horen gekregen, van een Marokkaanse moslima. Maar toen ze dat meedeelde, lachte ze niet zoals jullie. Ze was erg boos op me, omdat ze vond dat ik mezelf geen moslim mocht noemen.
– Ja, ja. Je bent net als ons. Alleen geloof je nog ergens in. Wij geloven nergens in.

Ik begreep niet wat hij bedoelde. Daarom vroeg ik om opheldering.

– Jullie zijn christenen, toch?
– Nee, we hebben alleen christelijke ouders gehad. We zijn wel min of meer christelijk opgevoed, maar we hebben zelf de beslissing genomen om te breken met het christelijk geloof, met elk geloof. We geloven dus niet in God, in geen enkele God.
– Jullie geloven zeker in de evolutietheorie van Charles Darwin.

Beelden uit een studieboek over biologie doemden in me op, beelden over apen waaruit later de mensen zouden zijn ontstaan. Ik had geleerd dat het niet meer dan een theorie was. Maar voor mijn collega’s leek het een soort geloof of misschien dogma te zijn, voor zover ik hen tenminste goed had begrepen. Ik schrok ervan dat ze niet in God geloofden. Het leek me een foute gedachte. Tot dan toe was me altijd op het hart gedrukt dat ik me goed moest gedragen, zodat God me niet zou bestraffen en tevreden over me zou zijn. De ontkenning van het bestaan van God was helemaal nieuw voor me. Ik durfde die gedachte zelfs niet te herhalen, zo bang was ik ervoor. Mijn collega’s wilden me ervan overtuigen waarom het belangrijk, noodzakelijk en zelfs bevrijdend is om atheïst te zijn. Maar dat wilde ik liever niet horen. Hoewel ik niet alle verplichtingen van mijn godsdienst nakwam, geloofde ik wel in God. Ik had er geen behoefte aan om onder invloed van hun mening te gaan twijfelen over het bestaan van God. Ze legden me uit dat er in deze wereld zoveel slechte dingen gebeuren die God, als hij zou bestaan, zou kunnen tegenhouden. Hem wordt zoveel macht toegeschreven dat hij gemakkelijk welvaart, vrede en vrijheid voor de hele mensheid zou kunnen waarborgen. Maar dat doet hij niet. Volgens mijn collega’s bewees dat dat God gewoonweg niet bestaat. De mensen hebben God verzonnen, niet andersom, zo stelden ze. Mijn collega’s noemden allerlei voorbeelden waarbij God naliet om in te grijpen, zoals seksueel geweld tegen vrouwen, hongersnood, onderdrukking, armoede. Jaren later zocht ik bij Soltani een antwoord op dit soort levensbeschouwelijke vraagstukken, waar ik flink mee worstelde. Volgens hem had de mensheid maar een beperkte hoeveelheid kennis opgedaan, waardoor we niet konden achterhalen met welk doel we op aarde leefden en wat de redenen waren voor natuurrampen en ander ongeluk. Hij vond dat we niets kunnen ondernemen tegen wat God met ons voor heeft. We moeten ons schikken in het lot dat God voor ons heeft uitgestippeld.

Hoewel ik nauwelijks tegenargumenten had, probeerde ik er in het vuur van het debat met mijn collega’s toch nog een schepje bovenop te gooien.

– Misschien zijn mensen zelf schuldig aan zoveel ellende in hun bestaan, maar geven ze God daarvan de schuld.

Dat klopte volgens mijn collega’s niet, want zovelen op aarde doen anderen pijn en toch hebben dat soort mensen vaak een voorspoedig leven, zo legden ze uit. Daar wierp ik tegenin dat we de privé-omstandigheden van die slechte mensen niet kenden, en daarom niet goed konden beoordelen of ze werkelijk een goed leven hadden.

Door mijn gebrekkige Nederlands was het me niet gelukt om een metafoor in de discussie in te brengen. Als symbool voor de bovennatuurlijke macht, voor God dus, dacht ik aan een huis, waarbinnen de mensheid leeft. Mijn collega’s klaagden over de kapotte waterleiding van dat huis, en meenden daarmee te kunnen bewijzen dat het huis als zodanig niet bestond. Maar ik wees er liever op dat het huis de mensheid rust, bescherming en voorspoed bood. Terwijl de kapotte waterleiding voor mijn collega’s de reden vormde om God te ontkennen, leidde ik uit het enkele feit van het bestaan van de waterleiding af dat God daarentegen springlevend was. De kapotte waterleiding bewees immers ook de aanwezigheid van het huis. Volgens mij was de essentie van religie dat mensen tijdens hun verblijf op aarde elkaar geen pijn moeten doen, en vreedzaam en solidair moeten samenleven. Wie het daarmee eens was, zag ik als een bondgenoot, of hij God nu erkende of ontkende. Ik had genoeg mensen meegemaakt die gelovig zeiden te zijn, maar door en door slecht waren. Geloof vormde geen vrijbrief om te doen en te laten wat je zelf wilt. Ongeloof trouwens ook niet. Uiteindelijk werd duidelijk dat mijn collega’s en ik elkaar niet konden overtuigen. We lieten de geloofskwestie rusten en handhaafden onze eigen standpunten.

Ons kantoor had een wachtkamer, een werkruimte en twee grote archiefruimten. Ons archief was in werkelijkheid een kleine bibliotheek, met boeken, tijdschriften en krantenknipsels. Het archief was thematisch ingedeeld, met als onderwerpen onder meer politieke theorieën, migranten en vluchtelingen, milieu, vrouwenstrijd, religie, en landeninformatie. Het was opgezet als een politiek links archief, vanuit het perspectief van de strijd van mensen tegen uitbuiting en onderdrukking. Belangstellend bekeek ik een deel van de boeken. Op de omslag van een boek stond een witte man met een glanzende laars die een zwarte man onder zijn voeten vertrapte. In zijn eigen land werd de zwarte man overheerst door de witte man. De zwarten moesten de laarzen van de witten poetsen en een parasol boven hun hoofd houden, zodat zijn huid niet door de zon zou worden beschadigd. De zwarten moesten machteloos toekijken hoe hun eigen land werd leeggeroofd en de grondstoffen van hun land werden vervoerd naar het land van de kolonisator. De rijkdom die hen toebehoorde, verdween naar andere delen van de wereld. Ze moesten zich dood werken om de winsten van de witte machthebbers veilig te stellen. Op de omslag van twee andere boeken was een naakte vrouw en een traan op een wang te zien. De boeken stonden in de afdeling over feminisme. De foto van het naakte vrouwenlichaam moest verzet tegen religieus fundamentalisme uitbeelden. De traan liet zien hoe hevig het hart huilde. Soms verdronk ik zo in de boeken en hun omslagen dat ik alles in een keer wilde lezen.

In de werkruimte stonden computers en een faxapparaat. De kopieermachine bevond zich in de wachtkamer. Langzaam maakte ik kennis met mijn werkzaamheden. Ik leerde hoe ik de spreekuurbezoekers, de mensen zonder verblijfsrecht, moest ontvangen, hoe ik afspraken moest maken voor illegalen die een huisarts nodig hadden, en hoe ik met de kantoorapparatuur moest omgaan. Mijn collega’s kenden in het begin mijn achtergrond nog niet zo goed en behandelden me als iemand die geen enkele kennis van kantoorwerk had. Ze legden me uit hoe het faxapparaat werkte, hoe ik met de kopieermachine een folder of brochure kon maken en zelfs hoe ik met een nietmachine diende om te gaan. Met een gevoel van miskenning knikte ik steeds en zei: “Ja, ik ken dat apparaat wel”. Elke keer wanneer ik knikte, moest ik daarna bewijzen dat ik het werken met die apparatuur echt onder de knie had. Maar mijn collega’s konden er ook niets aan doen. Ik kwam immers uit een land dat in het westen bekend stond als oerconservatief. In de Nederlandse media viel al jaren zelden iets positiefs aan te treffen over Iran. Velen in het westen meenden dat het land altijd al een radicaal-islamitisch regime had gekend. Het bewind had ervoor gezorgd dat de hoogstaande cultuur van het land ineen was geschrompeld, onder druk van de religieuze voorschriften en verboden. Elke Iraniër werd in het buitenland geconfronteerd met die negatieve beeldvorming over zijn land en zijn landgenoten. Elke Iraniër moest uitleggen dat zijn of haar mannelijke landgenoten niet allemaal gekke en gevaarlijke godsdienstfanaten waren die hun vrouwen onderdrukten en andersgelovigen vervolgden, en zijn of haar vrouwelijke landgenoten niet allemaal willoze onderdanige wezens die zich braaf schikten in hun rol van lakei in de koninklijke hofhouding van hun echtgenoot. Elke Iraniër voelde de verantwoordelijkheid om aan anderen te laten zien dat zijn landgenoten gastvrijer, vriendelijker en vredelievender waren dan vaak werd verondersteld. In de straat waar ik woonde, had ik gelukkig wat minder last van vooroordelen. Mijn oude buurvrouw liet weten mijn land goed te kennen. Ze maakte vaak haar haar op in de vorm van het model van Farah Diba, de vrouw van Mohammed Reza Pahlavi, de sjah die in 1979 werd afgezet. Het deed me plezier dat ik tegenover mijn buurvrouw de naam van mijn land vrijelijk kon uitspreken. Maar op het kantoor van de steungroep vroeg ik me bezorgd af hoe lang het zou duren voordat ik mijn collega’s duidelijk zou kunnen maken dat er een heel ander Iran bestaat dan het eenzijdige beeld ervan in de westerse media.

Op kantoor nam ik meer verantwoordelijkheden op me, om zo te laten zien dat ik voldoende op de hoogte was van computerprogramma’s en om mijn collega’s ervan te overtuigen dat ik ook kon doen wat zij deden. Maar de Nederlandse taal vormde een groot struikelblok voor mij. Gelukkig gaven mijn collega’s me genoeg tijd en gelegenheid om met soms verkeerde woorden en zinswendingen en met handen en voeten mijn bedoelingen duidelijk te maken. Als er iets onduidelijk voor me was, dan kon ik mijn collega Thomas aanspreken. Hij legde altijd geduldig uit wat ik moest weten om mijn werk op kantoor naar behoren te kunnen verrichten. Ik vond hem een intelligente en meelevende man. Hij ging vriendelijk met me om, zodat ik me snel thuis begon te voelen. Toen hij me nog maar net kende, vertrouwde hij me al de geldpas toe om voor het kantoor een paar honderd euro op te nemen. Later was hij zelfs zo aardig om me geld te lenen toen ik grote financiële zorgen had. Hoewel ik niet gewend was om veel over mijn privéleven te vertellen, wist hij met zijn vragen toch mijn vertrouwen te winnen en maakte ik hem stukje bij beetje deelgenoot van mijn problemen. Zodra hij erachter kwam dat ik in geldnood verkeerde, gaf hij me zo snel mogelijk het bedrag dat ik tekort kwam. Om me gerust te stellen verzekerde hij me dat terugbetalen geen haast had. Ook verdiepte hij mijn inzicht in de sociale en politieke ontwikkelingen in Europa.

Mijn aandacht ging steeds meer naar mijn werk uit. Ik dacht erover na hoe ik mijn taken nog beter zou kunnen doen en zo mijn collega’s een goede indruk zou kunnen geven van mezelf en van mijn land. Door die bezigheden viel de zoveelste afwijzing, deze keer door de rechtbank, me minder zwaar dan de vorige keren. Mijn advocaat wist me gerust te stellen en deelde me mee dat hij weer in beroep zou gaan tegen de afwijzing, ditmaal bij de bestuursrechter van de Raad van State. Ik had geen andere keuze dan hem zijn gang laten gaan. Over enige tijd zouden we worden uitgenodigd door een andere rechter. Met andere woorden: ik moest weer wachten.

Elke week bezochten oude bekenden en nieuwe gezichten het spreekuur van de steungroep. Het ging vaak om wanhopige maar toch ook vastberaden mensen die hun eigen land hadden verlaten om in een ander deel van de wereld een vrij, veilig en voorspoedig leven te kunnen leiden. Ze kwamen uit Marokko, Algerije, Somalië, Soedan, Burundi, Turkije, Syrië, Irak, Armenië, Afghanistan, en uit nog veel meer landen. Ja, ook uit Iran. Het kon gaan om alleenstaanden, maar ook om gezinnen. Op het spreekuur waren alle mensen zonder verblijfsrecht welkom, niet alleen vluchtelingen van wie de asielaanvraag was afgewezen, maar ook arbeids- en huwelijksmigranten zonder papieren. De vluchtelingen hadden eerst in een asielzoekerscentrum gezeten, waren afgewezen, en daarna op straat gezet, zonder onderdak en zonder middelen van bestaan. Sommigen konden nog terecht bij familie, vrienden of kennissen en mochten bij hen een tijd logeren. Anderen hadden te weinig sociale contacten en waren voor onderdak aangewezen op steungroepen. Ik kwam te weten dat er in Nederland meer steungroepen bestonden voor mensen zonder verblijfsrecht. Een flink aantal daarvan ontving financiële en materiële steun van een gemeente. Deze noodopvanginstellingen voerden een strenge selectiepolitiek, wat inhield dat alleen die mensen in aanmerking kwamen voor onderdak en leefgeld die volgens de betrokken instelling nog voldoende kans maakten op een verblijfsvergunning. Als de vluchtelingen onvoldoende kans leken te maken, dan wees de instelling hen af en moesten ze elders alsnog op zoek naar onderdak. Velen klopten daarna bij onze steungroep aan, die geen overheidssubsidie kreeg en kantoor hield in een kraakpand.

Als mensen zonder papieren ziek werden, dan kon onze steungroep hulp bieden bij het toegankelijk maken van de gezondheidszorg. Zo kwamen zwangere vrouwen bij ons langs die een verloskundige nodig hadden. En vluchtelinggezinnen die vanuit een asielzoekerscentrum op straat waren gezet, met hun koffers in de hand rondzwierven en dringend een slaapplek moesten hebben voor baby’s en kleuters. Ook werd ons kantoor bezocht door ernstig zieke migranten die van heinde en ver naar ons adres waren gereisd in de hoop om toch nog ergens een dokter te kunnen vinden. Soms kreeg ik te maken met illegalen die psychisch zo leden dat hun gedachten allang niet meer uitgingen naar onderdak en verblijfsrecht, en volkomen in de war waren geraakt door het leven in de illegaliteit en de maatschappelijke uitsluiting. Ze waren depressief, paranoïde of psychotisch. Naar een psychiater of therapeut gaan voordat hun geest het loodje zou leggen, dat was hun enig overgebleven wens. Af en toe liepen er ook mensen binnen die onlangs uit een illegalengevangenis op straat waren gegooid, nadat ze daar maandenlang opgesloten hadden gezeten. Ze werden van hun vrijheid beroofd, omdat ze in een verkeerd deel van de wereld terecht waren gekomen. Hun misdaad was dat ze in Nederland verbleven, en niet in een oorlogsgebied of een land vol armoede en verpaupering. Ze konden niet worden uitgezet, maar kregen ook geen verblijfsrecht. Ze konden niet vooruit en niet achteruit, en waren tussen wal en schip beland. Als ze uit de gevangenis werden vrijgelaten, dan bleven ze toch gevangen zitten in de kooi van de uitsluiting. Ze waren op zoek geweest naar de zoete smaak van rust en bescherming, maar hadden de bittere pil moeten slikken van worden opgepakt, opgesloten, en op straat gegooid. En vaak genoeg opnieuw worden opgepakt, weer worden opgesloten, en weer op straat worden geschopt. “Draaideurillegalen”, zo werden ze nogal respectloos genoemd. Onze steungroepmedewerkers hoorden hun afgrijselijke verhalen aan, merkten hun woede op, en kregen soms samen met hen tranen in de ogen. Ze voelden de wanhoop en het verdriet van mensen zonder verblijfsrecht, voor zover dat mogelijk was en voor zover ze zich daarvan een voorstelling konden maken. Helaas konden ze veel te vaak alleen maar frases uitspreken als “Geen mens is illegaal” en “De wereld is van iedereen”. Ze wensten de illegalen geluk en succes, wanneer er afscheid genomen moest worden. Als vogels hadden zoveel mensen zonder papieren geprobeerd om naar de vrijheid te vliegen, maar hun vleugels waren geknakt in een gevangeniscel van 3 bij 4 meter, of ergens anders in het koude kikkerland van de bestuurlijke en maatschappelijke apartheid.

Soms bleken de moeilijkheden van de migranten en vluchtelingen zo groot te zijn dat ik mijn eigen positie van rechteloze en uitgesloten persoon uit het oog verloor. Op dat soort ogenblikken vergat ik dat ik ook geen verblijfsvergunning en ziektekostenverzekering had. Ook ik zou op straat kunnen belanden, als mijn man me zou dumpen, en tussen de raderen van de machinerie van de overheid vermorzeld kunnen worden. Mensen zonder papieren zijn zo verwikkeld in een radeloze overlevingsstrijd, ze zijn zo wanhopig en intensief op zoek naar de eerste levensbehoeften dat ze veelal worden gedwongen om zich daartoe te beperken. De leefomstandigheden van de mensen zonder papieren die ik leerde kennen, waren soms zo beroerd dat ze al tevreden waren met een tijdelijke veilige slaapplek en een beetje eten. Ze waren alleen maar aan het overleven.

De steungroepmedewerkers kenden het verdriet en de wanhoop van illegalen maar al te goed, net als andere hulpverleners die met hen te maken kregen. We deden ons best om wat voor hen te bereiken, wat te kunnen betekenen, hoe lastig dat ook was. Als ik spreekuurdienst draaide, merkte ik dat sommige illegalen eerder met mij dan met andere medewerkers in gesprek gingen. Ze voelden naar mij toe minder afstand en spraken openhartiger over hun wensen en verlangens. Ik was immers een van hen, en behoorde ook tot de wereld van mensen die er volgens de overheid niet mochten zijn op dit deel van de aarde.

Die koude regenachtige dag in november zal ik nooit vergeten. Uit het café naast ons kantoor kwam soms mooie muziek. Die dag vielen er prachtige Griekse klanken te horen. Er werd bij ons aangebeld, ik deed open en ik zag een zwarte man die in de regen stond te wachten. De glanzende regendruppels gleden van zijn hoofd naar beneden, naar zijn kleding die het water opzoog. Hij was helemaal doorweekt. In zijn gezicht viel een edel en grootmoedig karakter waar te nemen. Met smekende ogen liet hij me een onbetaalde rekening zien van het ziekenhuis waar zijn vrouw was behandeld. Nadat hij me de vochtige rekening had gegeven, stelde ik hem gerust: “Als je de rekening niet kunt betalen, dan hoef je je geen zorgen te maken. Ik zal het voor je regelen.” Uit zijn ogen sprak nog meer dankbaarheid dan uit zijn antwoord “Dank u wel” al bleek. Hij stapte weer de regen in en ik heb hem nooit meer gezien. Toen ik daarna naar ons kantoor op de eerste verdieping ging, hing de Griekse muziek nog steeds in de lucht. De klanken van het mooie liedje versterkten het goede gevoel in me dat ik iemand in nood had kunnen helpen. Nog niet zo lang geleden had ik zelf om hulp moeten vragen. Nu stond ik aan de andere kant.

Uit alle hoeken en gaten van de wereld kwamen elke dag weer sterke en dappere mensen naar ons spreekuur, mensen met doorzettingsvermogen, met vechtlust, met vastberadenheid, ondanks alle tegenslagen in hun leven. Ieder nam zijn eigen herinneringen en ervaringen met zich mee. Ze waren door hun omstandigheden sterk als staal geworden, en zacht als een mens gebleven. Kracht hadden ze nodig om te kunnen overleven, hoop moesten ze hebben om hun strijd te kunnen volhouden. Ze verlangden ernaar dat de witte wattige wolk van de hoop in de lucht ooit dichterbij zou komen, en dat de onweersbuien van de wanhoop snel zouden overdrijven. Soms gaf een spreekuurbezoeker ons een cadeau, een taart of een doos chocolade. Dan waren we blij dat iemand een verblijfsvergunning had gekregen, of dat een vrouw was bevallen van een kindje.

Een paar dagen voordat de zitting van de Raad van State zou plaatsvinden voelde ik me weer zenuwachtiger worden. Op de dag van de zitting zaten Afshin en ik weer in een van de gangen van een gebouw met rechters, die mijn enige soort uitgaansplekken scheen te zijn. Behalve op mijn werkplek kwam ik nauwelijks bij anderen over de vloer. Ik had geen vakanties en ging niet naar feesten, café’s, restaurants, concerten of musea. Niemand kwam bij ons op bezoek en wij kwamen ook niet bij anderen thuis. Alleen op zonnige dagen ging ik aan de rand van de gracht zitten en keek ik naar voorbijvarende boten met goedgemutste mensen erin. Die mensen hielden een glas wijn in de hand, lieten een kaars branden en genoten zichtbaar van het leven. Zij hadden geleerd om plezier te maken en wij hadden geleerd om ons zorgen te maken, zelfs als het goed ging. Mijn gedachten zochten vanzelf naar omstandigheden waar ik over kon piekeren. Zelfs perioden van relatieve rust in mijn bestaan maakten me onrustig.

De rechter leek me een aardige en rustige vrouw. Mijn advocaat en die van mijn tegenpartij, de IND, kruisten de degens. Ze maakten gebruik van hun ervaring en kennis om elkaar te overtroeven. Het was een spannend partijtje touwtrekken, waarbij het touw heen en weer zwiepte. Samen met de rechter en haar assistent volgden we nauwlettend welke richting het touw opging, de kant van mijn advocaat of de kant van de advocaat van de IND. Tenslotte gaf de rechter me de gelegenheid om mijn zegje te doen. Het was de eerste keer dat ik tijdens een rechtszaak een pleidooi hield. Ik probeerde uit alle macht op mijn benen te staan. Mijn stem trilde, toen ik sprak. Ik vertelde dat mijn man voor mij al een paar keer een verblijfsaanvraag had ingediend. Steeds was de aanvraag afgewezen, om dezelfde reden. Steeds had ik te horen gekregen dat ik moest terugkeren naar Iran en daar een aanvraag moest indienen. Maar als ik zou terugkeren, dan zou ik toch weer worden afgewezen. Het inkomensniveau van mijn man was onveranderd gebleven, waardoor een nieuwe aanvraag voor een machtiging voorlopig verblijf hetzelfde negatieve resultaat zou opleveren. Na mijn praatje zag ik aan de ogen van mijn advocaat dat hij tevreden was over mij. De zitting werd gesloten en we verlieten de zaal. Op de gang schudde de advocaat mijn hand, die hij kort bleef vasthouden.

Na zes weken belde de secretaresse van het advocatenkantoor me op met goed nieuws. De bestuursrechter van de Raad van State had bepaald dat ik niet hoefde terug te keren naar Iran en dat de zaak moest worden terugverwezen naar de IND. De IND moest opnieuw beslissen over mijn aanvraag, met inachtneming van de uitspraak van de bestuursrechter. De secretaresse vertelde erbij dat de IND een hoorzitting over de zaak wilde houden en dat ik voor een commissie moest verschijnen, waarvoor ik zou worden uitgenodigd. Ik wist niet of ik nu blij moest zijn, en wat de bedoeling van die commissie was. Maar zoals zo lang al, kon ik niets anders doen dan wachten. In Nederland gaat men er prat op dat alles op tijd plaatsvindt. Mensen worden geacht om op tijd te komen. Tijd is blijkbaar heel belangrijk. Maar de bureaucratie van de IND heeft alle tijd van de wereld. De geheimzinnige zitting van de onbekende IND-commissie zou een paar maanden later plaatsvinden. Maar ik was al zo gewend aan jarenlang wachten dat een paar maanden meer of minder me niet meer uitmaakten.

De kalmerende woorden van mijn advocaat gaven me de moed om de kamer van de commissie binnen te lopen. Daar zaten twee mannen in een duur kostuum. De zitting had het karakter van een overleg of vergadering. De IND-medewerkers stelden me allerlei vragen, over onze woning, over de grootte van de kamers en over mijn bezigheden overdag. Ze stelden zulke detaillistische vragen dat ik de indruk kreeg dat ze probeerden te achterhalen of het om een schijnhuwelijk ging. Ik moest blijven benadrukken dat ik echt de echtgenote van Afshin was en dat ik echt met hem onder één dak woonde. Het was wrang voor me om dat te moeten mededelen, want ik wilde juist heel graag niet langer meer zijn vrouw zijn en niet langer meer met hem samenleven.

Uiteindelijk kreeg ik na vijf lange jaren het recht om in Nederland te zijn. Men erkende dat het niet om een schijnhuwelijk ging. De IND en de rechtbank hadden eerder een verkeerde beslissing genomen door mij te verplichten om naar Iran terug te keren. Dat foutje was wel nadelig geweest voor “betrokkene”. “Betrokkene” had namelijk haar beste jaren gegeven en haar jonge leven op het spel moeten zetten. Daardoor kon ik geen studiefinanciering meer krijgen en de universiteit op mijn buik schrijven. De tijd waarin ik mezelf had kunnen ontwikkelen, waarin ik had kunnen werken aan mijn toekomst, had verwaarloosd en verstoft in een dossierkast van de IND gelegen. Een periode van vele jaren waarin mijn dossier de IND-medewerkers tevergeefs had toegeschreeuwd dat hij uit de kast gehaald moest worden om mij een kans op leven te geven en onder de schaduw van die verslaafde man uit te kunnen komen. Een eeuwigheid leek het wel, waarin naast mijn dossier ook mijn dromen en verlangens onder het stof werden bedolven. Toen het tijd werd om de boel af te stoffen, was mijn geest afgestompt en versuft.

Als je pas zo laat krijgt waar je al jaren naar verlangt, dan geniet je er ook niet meer van. Want je hebt al te veel moeten prijsgeven en afstaan om het te krijgen. Eindelijk wierp de postbode de langverwachte brief in de brievenbus. Nu brak het ogenblik aan om de verblijfsrechtelijke geboorte van het Iraanse kind in te schrijven in het bevolkingsregister. Dat leek me een eenvoudig klusje. Even een loket van de afdeling Burgerzaken in het stadhuis bezoeken, wat gegevens doorgeven, mezelf in de overheidsadministratie laten opnemen, en klaar is Kees. Ik snelde naar het stadhuis en had zoveel haast dat het leek alsof ik op hete kolen zat. Maar de ambtenaren van de gemeente hadden geen haast. Ze zaten op hun gemakje, in plaats van op hete kolen. Ze weigerden om me in te schrijven in het bevolkingsregister. Ik had het recht om in het land te verblijven, maar ik had blijkbaar niet het recht om dat in de overheidsadministratie vermeld te krijgen. Volgens de gemeente-ambtenaren diende de IND eerst een verblijfspasje te verstrekken en pas daarna zou ik ingeschreven mogen worden in het bevolkingsregister. Maar volgens de IND – u raadt het al – moest ik eerst ingeschreven zijn in het bevolkingsregister en zou ik pas daarna een verblijfspasje ontvangen. Om gek van te worden, voor zover ik dat nog niet was als gevolg van de Nederlandse overheidsbureaucratie. Hoe heter de kolen werden waarop ik zat, hoe meer de ambtenaren op hun gemakje bleken te zitten. Hoe haastiger ik werd, hoe meer hun rust toenam. Weer zeulde ik met mijn dossier onder mijn arm. Nog steeds was ik verdwaald in het doolhof van de Nederlandse staat.

Het duurde maar liefst zes maanden tot het me met behulp van een collega van de steungroep eindelijk lukte om mijn vroegere status van voor de overheidsbureaucratie onbestaand persoon om te zetten in mijn nieuwe identiteit van ook voor de Nederlandse staat levend wezen. Op mijn wedergeboortebrief stond vermeld dat ik drie jaar lang met mijn tortelduifje moest samenleven, anders zou ik mijn verblijfsvergunning verliezen. Na die drie jaar zou ik zelfstandig verblijfsrecht kunnen krijgen. “Dus over drie jaar moet je gaan scheiden”, zei ik tegen mezelf. Ik hoopte dat de overheid me nog de kans zou geven om een opleiding te volgen, ook al zou dat niet meer de universiteit kunnen zijn. Maar eerst moest ik beter Nederlands kunnen spreken en schrijven. Opnieuw ging ik naar de taalschool. Over drie jaar zou ik kunnen beginnen met een onafhankelijk bestaan.

Afshin en ik ontvingen voortaan een bijstandsuitkering voor een gezin. We hadden daardoor meer inkomen en ik was financieel minder van hem afhankelijk. Het leven verliep wat minder moeizaam. Mijn sterren aan de hemel begonnen wat meer te stralen. Ik durfde meer te dromen, te hopen en plannen te maken. Ik hield geen contact meer met mijn advocaat en heb hem nooit meer gezien. Zijn manier van glimlachen wel, want een dergelijke glimlach speelde voortdurend om de mond van Soltani, toen ik bij hem in therapie was.

Mijn trein naar België had vertraging. Mijn therapeut belde me op toen ik nog in de stad van zijn praktijk moest aankomen. “Waar ben je nu?”, vroeg hij op een manier alsof ik meer was dan een patiënt. “Ik ben over een kwartier bij u”, liet ik weten. Toen ik zijn praktijk binnenstapte, toonde hij zich verheugd. Hij liet me binnen in zijn kamer. Goedkeurend bekeek hij me van top tot teen.

– Als ik vrij zou zijn, dan zou jij een kans zijn die ik niet zou willen missen.

Hij zei het op een spijtige toon. Ik wilde reageren met een grapje.

– Bedankt voor uw compliment, maar waar bent u zo druk mee bezig?
– Ik ben getrouwd en heb kinderen.

Soltani keek naar beneden en zweeg. Ik wist niet hoe ik het had. Gaf hij me alleen maar een blijk van waardering? Of toonde hij gevoelens van liefde? Door mijn twijfels verloor ik mijn concentratie en brandde ik van nieuwsgierigheid over de bedoeling achter zijn plotsklapse ontboezeming. Omdat ik mijn stress wilde verbergen, vermeed ik zijn gezicht, zoals ik vroeger op de basisschool de lerares niet durfde aan te kijken en wist dat ik zo bang voor haar was dat ik me beter zou kunnen concentreren als ik mijn blik op de muren of de kasten zou richten.

Zonder voldoende te overdenken of ik er goed aan deed, vertelde ik de therapeut over karaktereigenschappen van me waar ik mee worstelde. Daar wilde ik zijn mening over horen. In zijn ogen was ik een meisje dat huilend uit de speeltuin komt rennen omdat rotjochies haar pesten en slaan. Als een wereldwijze vader luisterde hij naar zijn kind en probeerde hij haar aan het verstand te brengen dat in speeltuinen nu eenmaal ook rotjochies kunnen komen en dat ze ook met vervelende jongetjes moet leren omgaan. “Je moet je niet zo storen aan hun treiterijen. Je moet fijn met je vriendinnetjes blijven spelen.”

Zo gaf hij me advies, op een aardige en vaderlijke toon. Maar toen ik na het maken van een nieuwe afspraak afscheid van hem wilde nemen, nam hij plotseling mijn hoofd in zijn handen en zoende hij me. Ik schrok vreselijk van deze ongewenste intimiteit, die volkomen in tegenspraak stond met het geruststellende vaderlijke gedrag dat hij eerder tentoonspreidde. Toen hij mijn schrik opmerkte, probeerde hij zijn vaderrol te herstellen door me in zijn armen te nemen en als een kind te aaien. Ik rukte me los en vluchtte naar buiten.

“Hoe denkt hij over me? Wat vindt hij van me? Is hij verliefd op me?” Mijn hoofd tolde rond van de vragen. Ik lag ’s nachts lang wakker. Na een paar uur boos op hem te zijn geweest merkte ik dat er ook andere gevoelens bij me opkwamen, die tegenstrijdig waren aan mijn woede. Er borrelde ook iets in me dat me een aangenamer beeld van hem gaf dan ik na het voorval voor mogelijk had gehouden. Vond ik hem toch niet een beetje leuk? Moest ik toch niet lachen om zijn gekke en brutale gedrag, misschien zonder het te willen? Herkende ik in hem mijn eigen onbezonnenheid? Zijn zoen riep lang vervlogen herinneringen bij me op over mijn eerste liefdeskus. Ik keerde terug naar de tijd van vroeger, de tijd van mijn toenmalige vriendje waarvoor ik over de muur was geklommen, de tijd van de liefde, de tijd die al jaren lag begraven onder dat stompzinnige huwelijksleven met die verslaafde passieveling, de tijd waarvan ik meende dat die nooit meer zou terugkeren. Was Soltani mijn nieuwe droomprins? Hoewel ik eerst had besloten om met hem te breken en te stoppen met zijn therapie, kwam ik daar de volgende ochtend op terug. Ik moest en zou te weten komen wat zijn gevoelens voor mij waren.

Over het jurkje dat ik op een heerlijke dag in juni droeg, tijdens mijn volgende afspraak met Soltani, rees het misverstand dat ik het had aangedaan om er sexy uit te zien. Toen hij vroeg “Heb je dat voor mij aangetrokken?”, merkte ik dat ik zonder het te beseffen een inschattingsfout had gemaakt. In zijn ogen maakte het jurkje me erg aantrekkelijk, maar ik wilde alleen maar mooi en verzorgd voor de dag komen. Mijn ontkenning was voor hem ongeloofwaardig. Omdat hij me de vorige keer had gekust, meende hij dat ik nu zelf ook mijn grenzen had verlegd en zijn hoofd op hol wilde brengen.

Er was niemand in zijn praktijk, behalve hij en ik. Er waren geen patiënten die de praktijk verlieten, en ook zijn assistent was afwezig. Ik wilde hem niet vragen of zijn praktijk vandaag was gesloten. Hij leunde achterover op de bank alsof hij thuis tegenover de tv zat en keek naar zijn favoriete soapserie met de actrice die hem zo fascineerde. Hij ging er eens goed voor zitten om zijn actrice te bekoekeloeren en haar woorden als een fijnproever tot zich te nemen.

– Jij bent de laatste die me vandaag bezoekt.

Door zijn houding werd ik nog nerveuzer en verslikte ik me in de hoeveelheid problemen die ik aankaartte. Ik wilde gestructureerd op een rijtje een viertal zaken bespreken, maar herhaalde vanwege de spanning het woord “ten tweede”, waardoor het vierde onderwerp in de lucht kwam te hangen. Nadat ik mijn fout had bemerkt, keek ik hem aan om te zien of hij me uitlachte. Maar hij leek wel in hoger sferen te verkeren, alsof hij niet had verwacht dat hij met de actrice van de soapserie ook live zou kunnen communiceren, terwijl hij tv zat te kijken.

Na bijna tien jaar kwam de oubollige opvatting van mijn moeder weer in me bovendrijven, over de watten en het vuur. Ik hield voor hem de onprettige spanning verborgen die ik voelde omdat ik met hem alleen in het gebouw was, op een warme dag en in een jurkje dat meer van mijn lichaam liet zien dan me lief was. Mijn rol van actrice was begonnen toen hij me aandachtig bekeek. Hij had alleen nog maar een glas wijn nodig om een doorslaand succes van deze bijzondere therapiesessie te kunnen maken. Door zijn opzichtig enthousiaste blik vergat ik de tekst die ik volgens het script van deze soap diende uit te spreken. Ik toonde me een beroerde actrice, die houterig uit haar woorden kwam en haar zinnen nauwelijks afmaakte. Gelukkig had ik geen last van een soapregisseur die me uitmaakte voor een dom wicht met zaagsel in haar kop, een lellebel die alleen maar het hoofd van mannen op hol kan brengen door sexy jurkjes te dragen. Het lukte me niet om de gespreksonderwerpen aan te snijden die ik thuis had voorbereid en waarover ik met mijn therapeut wilde praten.

– Wil je bij me komen zitten?

Ik was nog aan het peinzen over de obstakels die me gedurende mijn leven hadden belemmerd. Zijn vraag schokte me. Ik was niet meer bang voor de watten, maar wilde juist te weten komen wat die man van me wilde. Had hij gevoelens voor me? Vond hij me leuk? En zo ja, hoe ver ging dat? Vol twijfels en verward over de motieven voor zijn complimenten en over zijn vriendelijke ogen die mijn concentratie verstoorde tijdens het praten, ging ik naast hem zitten. Ik was zo dicht bij hem dat hij mijn armen kon aanraken. “Wat heb je een zachte en gladde huid. Hoe komt het dat je die hebt?” Hij zei het meteen nadat hij mijn arm aanraakte. Nog nooit had iemand zoiets tegen me gezegd. Stiekem wilde ik zelf even mijn huid betasten, om na te gaan of het klopte wat hij beweerde. Hij gaf me geen tijd meer om over mijn huid na te denken toen hij me kuste. Hij kon niet van mijn zachte huid en mijn lippen afblijven. De watten liepen gevaar. Ik trok mijn gezicht terug en nam wat afstand van hem, maar bleef naast hem zitten. Mijn vragen waren nog niet beantwoord. Maar tot mijn ergernis liet hij niets doorschemeren over zijn mogelijke gevoelens voor mij, en kwam niet uit wat ik had gehoopt. Hij was slimmer dan ik had verwacht. Hoewel ik in het algemeen dol was op intelligente mannen, had ik er in dit geval een hekel aan dat hij zo berekenend zijn gevoelsleven voor mij verborgen hield. Hij gaf zich opzettelijk niet bloot. Het schoot door me heen dat hij naar alle waarschijnlijkheid zo ook met andere vrouwelijke patiënten omging. Nu hij geen blijk gaf van gevoelens van verliefdheid, moest ik teleurgesteld concluderen dat hij me behandelde als een van zijn – misschien wel vele – liefjes, zijn minnaressen die hij er op na hield om af en toe een avontuurtje te hebben.

Al voordat ik hem voor het eerst had gezien, had ik me afgevraagd of hij een vrouwenverslinder zou zijn. Was ik zijn nieuwe prooi? Zoals die ouwe bok in Iran zijn import- en exportkantoor als dekmantel had gebruikt om vrouwen te versieren, zo bood zijn beroep en therapiepraktijk Soltani de gelegenheid om vrouwen te verleiden. Ik heb mannen altijd het nadeel van de twijfel gegeven, en in dit geval vond ik dat er iets afschuwelijks was gebeurd. Ik stond op en zonder een andere afspraak te maken en zelfs zonder afscheid van hem te nemen ging ik naar buiten. Ik smeet de deur van zijn kantoor dicht.

Thuisgekomen was ik flink geërgerd. Terwijl ik mijn kleding uitdeed, zag ik mijn huid en herinnerde ik me Soltani’s woorden. Alsof ik voor de eerste keer een huid aanraakte, streek ik over die van mezelf. Had ik een zachte huid? Toen ik de huid van mijn benen bekeek, haalde ik diep adem. Mijn huid was niet zo mooi en strak meer als vroeger, maar kreeg langzamerhand het uiterlijk van een sinaasappel. Hoe meer ik keek, hoe meer ik bemerkte dat ik al jaren zo met mijn problemen bezig was geweest dat ik mijn lichaam was vergeten.

De tranen liepen over mijn gezicht. Ik was er verdrietig over dat ik niet goed voor mezelf had gezorgd. En ik treurde er om dat niemand me complimenten had gegeven over mijn huid en mijn lichaam, toen ik nog jong was. Ik was boos op mijn therapeut. Maar onbedoeld had zijn opmerking wel veroorzaakt dat ik eens een keer goed naar mezelf was gaan kijken. Ondanks kalmerende pillen was ik de hele nacht wakker. Een wirwar van gevoelens en gedachten spookte door mijn hoofd. Ze vochten eindeloos met elkaar, maar geen enkele kreeg de overhand.

Na een zware nacht vol kopzorgen stond ik de volgende morgen met vermoeide rode ogen op. Ik was ten einde raad. Na lang nadenken besloot ik dat ik de therapie van Soltani meer dan ooit nodig had. En ik moest tegenover mezelf eerlijk toegeven dat ik meer voor hem begon te voelen. Ik moest hem weer zien. “Wat ben ik stom geweest om geen nieuwe afspraak met hem te maken”, verweet ik mezelf. “Want als ik hem nu alsnog laat weten dat ik een nieuwe afspraak wil, dan geef ik mezelf bloot en wordt het hem duidelijk dat ik op zijn toenaderingspogingen wil ingaan.” Daar had ik geen zin in. Ik stelde me liever verdekt op om zijn verdere avances af te wachten. Hoe kon ik dan een nieuwe afspraak met hem maken?

De hele dag dacht ik na over de smoes die ik zou kunnen gebruiken wanneer ik contact met hem zou opnemen. Alle ooit ergens ter wereld verzonnen smoezen zette ik op een rijtje. In leugentjes bedenken was ik van huis uit een ster, want ik moest in mijn jeugd zien te ontkomen aan de strenge regels waaraan mijn moeder me onderwierp. Steeds beeldde ik me die dag in hoe het telefonische gesprek met Soltani zou verlopen. Zoals ik vroeger tegenover mijn moeder aan het toneelspelen was, zo zat ik nu de tekst van het gesprek met Soltani voor te bereiden. Ik moest voorkomen dat ik me in zijn ogen zou gedragen als een gemakkelijk te vangen prooi.

Omdat hij een therapeut was en ik zijn patiënt, bevond ik me in de aanvaardbare positie om weer met hem af te spreken, ook al was ik de vorige keer kwaad weggelopen. Ik trok ten strijde in een liefdesoorlog waar ik mogelijk niet meer uit zou kunnen terugkeren. De lieve vijand heette Soltani. Ik belde hem de dag erna zo vroeg mogelijk op, op een moment waarop hij nog geen andere patiënten zou hebben en ik waarschijnlijk niet zo lang op hem zou moeten wachten. Toen hij aan de lijn kwam, ging mijn hart bonzen en kon ik mijn zenuwen niet in bedwang houden, net als een jong meisje dat voor de eerste keer een afspraakje wil maken met een jongen. Het voelde merkwaardig aan om op mijn leeftijd zo over mijn toeren te raken van een gesprek met een man. Hij herkende eerst mijn stem niet, die door de stress zeker raar moet hebben geklonken. “Mijn schat, ben je het?”, vroeg hij. Hoewel “schat” het suikerklontje in mijn buik deed smelten, probeerde ik het gesprek zakelijk te houden. Door mijn vreemd klinkende stem begreep hij dat ik slecht had geslapen en gespannen was. “Ga eerst even rusten. Als je vragen hebt, dan kun je me mailen. Je hebt mijn mailadres”, zei hij.

Zijn vriendelijke stem toonde volgens mij aan dat hij had gemerkt dat ik hem uiteindelijk toch niet had afgewezen. Daar was ik blij om. In mijn mail stelde ik mijn therapeut de datum van een volgende afspraak voor, zonder verdere poespas en in officiële taal. Nadat ik de mail had verstuurd, bleef ik voortdurend mijn mailbox in de gaten houden, ondanks de voorbereiding voor een examen dat mijn aandacht vroeg. Elke nieuwe mail die ik ontving, deed me naar adem happen. Ongeduldig wachtte ik op zijn bericht. Aan het einde van de dag stuurde hij eindelijk een bericht. Mijn ogen gingen glanzen toen hij niet met het mailadres van zijn kantoor bleek te hebben geantwoord, maar met zijn privé-mail. Hij stelde een andere en eerdere datum voor, maar ik wilde hem niet duidelijk maken hoe graag ik hem weer wilde ontmoeten. Daarom bleef ik vasthouden aan mijn eigen voorstel.

Onmiddellijk begon ik te overwegen wat ik op die dag zou aantrekken. Tot dan toe had ik tijdens onze afspraken steeds over mijn problemen gesproken, maar daar had ik nu geen zin meer in. Ik wendde me tot de spiegel, bekeek mezelf en vroeg me af hoe ik de persoon tegenover me zou kunnen verfraaien. Ik leek op een jonge vrouw die zichzelf vlak voor haar trouwdag uitgebreid staat te bekoekeloeren en erover piekert in welk model ze haar haar zou kunnen optuigen, hoeveel kilo ze zou moeten afvallen en welke gezichtsveranderingen ze zou dienen te ondergaan.

Zoals Assepoester die ploeterde in het huishouden, zo had ik me tijdens mijn huwelijk altijd uitgesloofd om heerlijke maaltijden te bereiden. Ik had altijd zoveel tijd besteed aan eten koken en aan koekjes bakken dat het leek alsof ik een kookexamen moest afleggen en van mijn kookdocent een goed cijfer moest krijgen. Als het eten een keer wat minder was geslaagd, dan kreeg ik daar zo’n spijt van dat ik me voornam om die mislukking nooit meer te herhalen. Om de maaltijden tot een succes te maken kookte ik met uit Iran meegebrachte of in een buitenlandse winkel gekochte etenswaren. Het is jammer als iemand zoveel aandacht besteedt aan de smaak van de maaltijd, terwijl dat voor de persoon die het opeet niet van belang is, omdat voor hem opium op de eerste plaats komt. Nadat ik ’s morgens voor de spiegel mijn eigen uiterlijk had verzorgd, bekommerde ik me daarna om het uiterlijk van de pannen en borden en de rest van het keukengerei. Alles moest blinkend schoon zijn, vond ik, ook al omdat de avond ervoor de woonkamer bedwelmd was geraakt door de gele rook van de opium en de sigaretten. Ik stelde er een eer in om een perfecte huisvrouw te zijn, maar werd er niet voor beloond.

Ik had grote behoefte aan de wonderlijke fee die de huissloof Assepoester zou omtoveren tot de mooiste vrouw van het bal. Die engel diende mijn haar en mijn huid ingrijpend te verjongen en mijn eerste rimpels te verwijderen. Het beetje fietsen naar mijn werk had mijn lichaam onvoldoende in conditie weten te houden. Ook had ik de fee nodig om mijn neus een opknapbeurt te geven. Een neuscorrectie was al jaren een van mijn grote wensen. Vooral mijn schoonfamilie drong daar op aan. “Als je er mooier van wordt, waarom zou je het dan niet doen”, liet mijn schoonmama weten. Maar ik was bang dat het resultaat zou tegenvallen en mijn neus juist lelijker zou worden.

Evenals Assepoester had ik niets bijzonders om aan te trekken. Ik kocht weinig kleding, en soms crèmes en parfums. In kapsalons kwam ik ook nauwelijks. Maar ik wilde mezelf wel mooier maken en ging daarom mijn haar verven. Toen ik mezelf na afloop van de verfbeurt in de spiegel bekeek, schrok ik van de onbekende zwartharige dame die me onthutst zat te begluren. “Daar wen ik wel aan”, sprak ik mezelf moed in. ’s Nachts werd ik wakker en keek ik bij toeval opnieuw in de spiegel. Ditmaal zag ik geen wildebras met woest duister haar. Na een paar dagen meende ik dat de nieuwe kleur van mijn haar goed paste bij mijn huidskleur, waardoor ik tevreden kon zijn over mijn metamorfose. De neuscorrectie moest in Iran plaatsvinden, omdat het daar goedkoper was. Aan neuzen sleutelen is in mijn geboorteland bijzonder gebruikelijk. Mijn zussen in Iran hielpen me om een goede en betaalbare specialist te vinden. Voor Afshin was het een merkwaardige overgang. Tot voor kort was ik op zoek geweest naar kalmerende pillen en nu zocht ik een plastisch chirurg in Iran voor een neuscorrectie.

Hoe meer de dag van de nieuwe afspraak met Soltani naderde, hoe zenuwachtiger ik werd. Ik reisde al een paar dagen van tevoren naar België. Omdat Noeshin niet zo’n behoefte meer had aan de therapie van Soltani, zag ze hem nauwelijks. Ze ging elke dag naar het zwembad om lekker bruin te worden. Ik vergezelde haar. We vulden onze mandjes met zonnebrandolie, crèmes en frisdrank. ’s Morgens vroeg kwamen we als eerste bezoekers aan bij het zwembad, dat soms nog niet eens was geopend. In dat geval zetten we onze mandjes voor de deur van het zwembad. Het mandje dat haantje de voorste wilde zijn, deed me denken aan de tijd van de oorlog van Iran tegen Irak.

Om de economie in die tijd onder controle te houden voerde het Iraanse bewind een bonnensysteem in. Met bonnen kon de bevolking eten krijgen. Maar omdat de voedselvoorraden beperkt waren, was het risico groot dat mensen ondanks hun bonnen toch geen eten konden bemachtigen. Soms moesten ze een paar dagen met een mandje in lange rijen staan om bijvoorbeeld rijst en olie te ontvangen. Het schrikbeeld van die lange rijen met hongerige en uitgeputte mensen viel hen ook ’s nachts nog lastig, als ze droomden over het eindeloze wachten op voedsel, zoals de zojuist ontvangen kippen die ter plekke uit hun handen vlogen in plaats van later in de pan te belanden, waarna ze met een leeg mandje naar huis moesten terugkeren. Of ze droomden over de Iraakse vijanden die hun huis aanvielen en hun etenswaren meenamen. Ze schrokken wakker uit hun nachtmerries en liepen naar de keuken om de Irakezen een lesje te leren. Maar de vijand bleek daar niet te zijn, maar aan het oorlogsfront. Na het voedsel in de keuken nauwgezet te hebben gecontroleerd vertrokken ze naar de nog gesloten winkel. Ze vielen bijna om van de slaap. Ze zetten hun rode mandje voor de winkel en keerden zelf naar huis terug om verder te slapen, nadat ze de wekker hadden gezet om voor de opening van de winkel te worden gewekt. Na enige tijd stond voor de winkel een lange rij van rode mandjes, voorzien van een lint of sticker die duidelijk moest maken wie de eigenaar ervan was. Langzaam werd het licht.

Laatkomers die hun mandje nog niet hadden neergezet, gingen achter elkaar staan, maar verschoven de al aanwezige mandjes steeds meer naar achteren. Die brutale voordringers vormden met hun chador vooraan een lange zwarte rij, en de mandjes stonden als treurige rode stippen achteraan. Toen de bezitters van de eenzame mandjes zich aansloten, konden ze die eerst helemaal niet meer vinden. Nadat hen duidelijk was geworden dat anderen waren voorgedrongen, werden ze kwaad en gingen ze met de voordringers ruzie maken. Er ontstond een chaos van mandjes en mensen, die zich verplaatste naar de winkel. Het conflict liep uiteindelijk zo uit de hand dat de winkeleigenaar weigerde om nog langer voedsel te verkopen.

Noeshin, ik en onze mandjes bezochten vaak het zwembad, samen met Laleh en Nazanin, Noeshins zus. Ooit waren Noeshin en haar zus samen naar België gevlucht. Nazanin had negen jaar in een vluchtelingencentrum moeten leven, in een dorp vlakbij de Nederlandse grens, niet ver verwijderd van Noeshins woning in België en mijn huis in Nederland. In dat opvangcentrum had ze met andere vluchtelingen samengewoond. Ze kookte daar bijna nooit. Als ze wilde douchen, dan ging ze eerst het hele bad wassen en probeerde ze zoveel mogelijk te vermijden dat haar huid de tegels zou aanraken. De rest van de dag bleef ze op haar kamer tv kijken. Het kleine dorp had geen uitgaansplekken. Na negen eenzame jaren op haar kamer te hebben gezeten bleek dat ze geen kans had op verblijfsrecht. Ze raakte depressief, totdat ze kennismaakte met een man en verblijfsrecht kon krijgen door met hem te trouwen. Vanzelfsprekend ging het om een verstandshuwelijk. Haar echtgenoot was een kennis van Noeshins man en bood haar de gelegenheid om eindelijk te ontsnappen uit het troosteloze opvangcentrum. Haar man was een geldwolf die een deel van zijn salaris voor haar verborg en haar alleen het andere deel liet zien. Met alleen dat deel moest Nazanin de kosten van de gezamenlijke huishouding zien te betalen. Door zuinig te leven wist ze toch nog wat geld opzij te leggen. Haar man wachtte totdat ze een klein bedrag had gespaard. Daarna meldde hij zich ziek, waardoor hij minder salaris ontving. Nazanin zag zich gedwongen om de kosten van het levensonderhoud te betalen met haar moeizaam bijeengesprokkelde spaargeld. Ze bleef haar man verzorgen, totdat ze op een dag ontdekte dat hij een eigen spaarrekening had die hij al die tijd voor haar verborgen had gehouden. Ze was kapot van verdriet en besloot te gaan scheiden.

Na de scheiding kreeg Nazanin de echtelijke woning toegewezen, maar ze verbleef meestal bij Noeshin. Wanneer Noeshin en ik in het zwembad de spullen uit onze mandjes haalden, onszelf insmeerden met zonnebrandolie en gingen liggen om van de zon te genieten en mooi bruin te worden, zei Nazanin: “Voor geen enkele man ga ik zoveel in de zon zitten als jullie doen. Jullie zijn stom.” Maar Noeshin genoot in gedachten al van de complimenten die haar minnaar haar later zou gaan geven. Ze trok zich niets aan van Nazanins wijze woorden, evenmin als ik. Na het zwemmen wilde ik de zon bedanken voor het verbergen van mijn sinaasappelhuid. Net als nieuwsgierige kinderen, die alles in hun omgeving willen betasten, raakte ik de armen aan van Noeshin, Nazanin en Feresteh om te merken welke huid zachter aanvoelde. Ik was er verrukt over dat mijn huid de zachtste bleek te zijn. Soltani had dus toch gelijk gehad. In plaats van een loos compliment te geven was hij juist opmerkzaam geweest. Ik stond zo te juichen over mijn ontdekking van de zachtste huid ooit dat het leek alsof ik zojuist het wiel had uitgevonden.

In het zwembad gluurde ik net als de mannen stiekem naar de lichamen van vrouwen. Ik vergeleek hun lichaam met het mijne. Als ik een prachtig vrouwenlichaam zag, raakte ik teleurgesteld over het mijne. Maar als ik een wat minder fraai exemplaar opmerkte, dan kreeg ik zelfvertrouwen. Het viel sommige vrouwen op dat ik hen zo lang bekeek. Zodra ze hun onderzoekende blik op mij richten, wendde ik mijn gezicht af. Naar mannen keek ik niet om.

De dagen daarna zaten we nog steeds lekker in de zon. Noeshin en ik waren vaste klanten van het zwembad geworden. Op weg naar huis reden we langs het centrum van de stad. We waren inmiddels zo donker gekleurd dat we ons mandje nu wilden vullen met crèmes die ons weer wat witter zouden kunnen maken. We vreesden dat over een paar dagen niemand ons meer zou kunnen herkennen, omdat we zo bruin waren geworden. Weliswaar zouden we met ons nieuwe uiterlijk naar een ander land kunnen vluchten en daar een nieuw leven kunnen beginnen met een droomprins naar keuze, maar we meenden de man van onze dromen al dichterbij gevonden te hebben.

Terwijl we na ons bezoek aan het zwembad naar het centrum van de stad reden, bleek die man nog dichterbij te zijn dan we hadden verwacht. Aan de andere kant van de straat kwam Soltani namelijk uit zijn kantoor lopen. Noeshin had hem niet opgemerkt. “Noeshin! Soltani, kijk daar, aan de overkant!”, riep ik. Volkomen verrast vergat Noeshin te sturen, waardoor we bijna tegen een muur reden. God redde ons op het laatste moment door aan het stuur te draaien en gaf ons toch nog de kans om met ons mooie bruine lichaam, zonder gebroken ledematen, achter de droomprins aan te gaan. Soltani liep naar de parkeerplaats. Op hoge snelheid keerde Noeshin om. Toen hij in zijn auto was ingestapt en wegreed, reden we achter hem aan als in een wilde achtervolgingsscène van een actiefilm. We vergaten helemaal om naar het centrum te gaan. Mijn hart bonsde. Ook Noeshin was opgewonden, maar haar enthousiasme om hem te zien had een ander en meer seksueel getint karakter dan mijn eigen opwinding. Noeshin had niet in de gaten welke prikkelingen mijn lichaam in beslag namen. Ze gilde dat ik hem niet uit het oog moest verliezen, en ik schreeuwde dat ze langzamer moest rijden, want anders zou hij merken dat we hem aan het volgen waren. Als hij ons zou ontdekken, dan zou ik geen afspraak meer met hem durven te maken. Maar Noeshin luisterde niet naar me en stoomde door. Met mijn hoofd bijna onder de stoel verborg ik me voor mijn therapeut.

Hij reed naar een andere stad. Op een rustige weg kwamen we helaas vlak achter hem te zitten. Het was onduidelijk of hij ons zag. Op een kruispunt verhoogde hij zijn snelheid, hoewel het verkeerslicht op rood was gesprongen. Wij zagen ons gedwongen om te stoppen. “Verdomme!”, riep Noeshin uit. Zo raakten we hem kwijt. De helden uit de spannende actiefilm dropen teleurgesteld af.

We hadden geen idee waar we ons bevonden. Met behulp van de Tomtom vervolgden we onze weg. Maar we kwamen niet te weten waar hij woonde. Als we zijn huis hadden kunnen vinden, dan hadden we diezelfde dag nog in de woonplaats van Soltani voor Noeshin een woning moeten gaan zoeken en dan hadden de verhuisdozen die avond al klaar moeten staan. Zelf was ik niet het type voor dat soort lef.

Noeshins handen waren helemaal verdoofd door de spanning tijdens het rijden. Door de stress en haar verkrampte houding had ze ook pijn in haar nek. Ik ook, want ik de hele tijd mijn hoofd moeten buigen om niet door Soltani herkend te worden. We stapten uit. “We gaan zo lang in de zon liggen en bruin worden dat hij ons niet meer herkent, waardoor we onopgemerkt achter hem aan kunnen blijven rijden, totdat we weten waar hij woont”, zei Noeshin. “Ik doe niet meer mee aan dit soort spelletjes, Noeshin. Als hij merkt dat we hem achtervolgen, dan strelen we zijn ego te veel”, reageerde ik. “Dat kan mij niet schelen. Ook al stop jij ermee, ik ga er toch mee door.” Maar de volgende dag had Noeshin er ook geen zin meer in.

Met mijn donkergele jurk, mijn zwarte haar en mijn bruine huid zag ik er anders uit dan de laatste keer dat Soltani me zag. In de woning van Laleh zat ik de hele morgen tegenover de spiegel. Ik probeerde mijn haar in allerlei modellen te brengen en maakte me op in allerlei kleuren. De oogschaduw van de ene hoek van mijn oog naar de andere hoek vormde een ware regenboog. Na een paar seconden veegde ik het eraf en bracht ik een andere kleur aan. Ik wilde aan de ene kant zonder al te veel make-up toch indruk maken, maar aan de andere kant ook weer niet te veel opvallen met overdreven heftige kleuren. Mijn pogingen om me op te maken leken op het schrijven van een liefdesbrief. Dat proces begint met het formuleren van een paar zinnen die bij nader inzien niet bevallen, waarna je het papier verscheurt, een ander vel papier pakt, nog een keer een poging waagt, dat papier verfrommelt, opnieuw begint, om aan het einde te blijven zitten met een hele berg verknoeid papier en een leeg vel. Uiteindelijk maakte ik me op met een zwart oogpotlood, wat goed paste bij mijn bruine ogen en mijn gele jurk. Hoewel ik mezelf de hele tijd wijs maakte dat ik me voor mezelf mooi wilde maken, merkte ik dat ik het toch vooral voor hem deed. Ik hield mezelf voor de gek.

Mijn adem stokte in mijn keel toen zijn kantoor dichterbij kwam. Ik was aan het twijfelen of ik wel mooi genoeg was en keek daarom nog een keer in mijn spiegeltje, zoals vroeger toen ik een afspraakje met mijn vriend had en ik stiekem in de taxi of de bus mijn make-up controleerde, om te zien of de make-up door de warme lucht was uitgelopen onder mijn ogen en ik er misschien uitzag als een bokser die knock-out is geslagen. Anders dan nu hoefde ik er toen niet op te letten of mijn kleding er wel verzorgd genoeg uitzag. Want mijn hele lichaam moest toch worden bedekt met een zwart gewaad.

In de wachtkamer van de therapiepraktijk zat ik te lezen om mijn spanning te verbergen. Ik smeekte God erom dat Soltani niet had opgemerkt dat hij was achtervolgd door Noeshin en mij, gestoorde vrouwen die hun therapeut bespioneerden om te weten te komen waar hij woonde. Misschien hadden andere vrouwelijke patiënten van hem soortgelijke rare fratsen uitgehaald en werd zijn ijdelheid gestreeld als hij zou vernemen hoe ze achter hem aan renden. We leken wel op vrouwen uit het harem van de koning. Ik stond op het punt om mijn tijdschrift opzij te leggen en op te stappen, toen hij mijn naam riep. Ik stapte zijn kamer binnen en zag de bekende glimlach op zijn gezicht.

– Wat een mooie jurk heb je aan. En wat ben je mooi bruin.
– Bedankt.
– Waar ben je geweest om je huidskleur zo mooi te laten worden?
– In het zwembad.

Hij begon me achter elkaar complimenten te geven, zonder te stoppen. Ik kon niet achterhalen of hij de achtervolging van Noeshin en mij in de gaten had gehad.

– Je man ziet gewoonweg niet hoe mooi je bent. Hoe is dat nu toch mogelijk?

Ik zweeg, zat stil en gaf hem de gelegenheid om zijn hart te luchten, waarbij hij hopelijk ook zou uitspreken wat ik al een tijd graag wilde horen. Ik hoefde niet nog meer complimenten te krijgen. Hoe vaker je die krijgt, hoe meer je eraan gewend en verslingerd raakt en hoe groter de behoefte wordt om nog meer lieve en aardige woorden over je uiterlijk te horen. Daar zat ik niet op te wachten, want ik zocht naar iets anders bij hem. Op dat ogenblik hadden zijn lege complimenten voor mij geen waarde. Ik wachtte erop dat hij eindelijk eens zijn gevoelens voor mij zou tonen, dat hij de bloemen uit het diepste van zijn hart naar buiten liet gluren en liet opbloeien. Maar daarover zweeg hij. Opeens werd ik boos, wat hij meteen in de gaten had.

– Waarom ben je zo boos? Als ik een compliment over je uiterlijk geef, dan word je boos. Okee, jij bent lelijk. Ben je nu tevreden?

Ik reageerde met ingehouden woede, op een toon die duidelijk maakte dat ik niets meer wilde horen.

– Bedankt. Voor uw complimenten.

Hij lachte om mijn woede. Ik wenste terug te keren naar het doel van mijn afspraken met hem. Bloedserieus begon ik over mijn geestelijke lasten te praten.

– Meneer Soltani, ik heb last van herinneringen die me blijven kwellen. Ik heb bijvoorbeeld een taakstraf moeten uitvoeren, omdat mijn man fraude heeft gepleegd met onze bijstandsuitkering. En elke keer als ik in de buurt ben van de plek waar ik dat verplichte werk heb gedaan, dan moet ik meteen aan die tijd terugdenken en aan mijn pijn tijdens die dagen.
– Maar je hebt ook goede herinneringen in je leven. Het leven is een combinatie van goed en slecht, mooi en lelijk, vreugde en verdriet. En je moet leren om je niet te verliezen in een van beide tegenpolen. Want beide polen vormen samen het leven. Je kunt niet alleen maar van het leven genieten en je kunt ook niet alleen maar bezwijken onder verdriet. Een ontwikkeld mens is in staat om de slechte ervaringen in zijn leven goed te verwerken. Zo niet, dan blijf je daar jaren last van houden. We moeten aanvaarden dat ons leven mooi is, met verdriet en met vreugde. We moeten leren om slechte gebeurtenissen te verwerken. Het leven is voortdurend in beweging. Als je blijft steken bij je slechte herinneringen, dan loop je niet gelijk op met je omgeving. De mensen om je heen ontwikkelen zich en jij blijft achter, hoewel je leven doorgaat. Probeer van al je goede en slechte ervaringen steeds iets te leren. We kunnen onze rust vinden als we eraan denken hoe het in de natuur gaat. In de natuur kan het koud zijn, dan is het winter. Maar het kan ook warm zijn, dan is het zomer. Als het altijd warm en zonnig is, dan geniet je daar niet meer van. Zomer en winter horen bij elkaar. Probeer in jouw korte leven te groeien en te bloeien. Maak gebruik van je tijd en je mogelijkheden. Blijf niet hangen in gemor en verdriet om gemiste kansen. Kijk bijvoorbeeld eens naar mooie bloemen en planten. Ze hebben schoonheid en zijn nuttig. Ons leven moet ook met schoonheid en nut doordrenkt zijn. Probeer de dagen van je leven op te bouwen als bloemen die bloeien. Als je leven droog is, dan moet je die droogte gebruiken om verder te groeien. Iedereen heeft zware dagen in zijn leven. Maar je bent succesvol als je je leven zelf kunt bepalen, zelf in handen kunt nemen, als het niet als een blad aan een boom heen en weer waait, afhankelijk van de stand van de wind. Die bomen breken niet door de storm. Ze staan alleen hun bladeren af aan de windvlagen, en zorgen ervoor dat er in het voorjaar nieuwe bladeren aan hun takken komen. Slechte ervaringen in ons leven maken ons sterk en ervaren. Gebruik je ervaringen voor je toekomst. Ook slechte ervaringen kunnen waardevol zijn voor je ontwikkeling. In deze wereld gebeurt nooit en nergens iets zonder reden. Achter alle gebeurtenissen staat een wijsheid. Ik weet dat het niet gemakkelijk is om dat allemaal in één keer te snappen. Maar probeer je geest niet steeds met oude gedachten te vullen, met gedachten die zich blijven herhalen. Elk moment is nieuw en elke ademtocht is een kans voor nieuwe en nuttige gedachten. Morgen, jouw morgen, is helemaal zuiver en schoon. En alleen jouw gedachten bepalen hoe jouw volgende dag eruit kan zien. Jij moet niet met oude gedachten je zuivere momenten vervuilen. Onze geest heeft net als ons lichaam wasbeurten nodig. Jij reinigt elke dag je lichaam. Nu moet je ook je geest schoonmaken. Vanaf nu ga je aan een goede toekomst en aan plezier denken. Vertel eens, wat voor plannen heb je, deze zomer? Ga je ergens naar toe om te genieten en te ontspannen?
– Ja, ik ga naar Iran.
– Okee, heel mooi. Geniet zoveel mogelijk van je reis. Wanneer ga je er heen?
– Over een of twee weken.
– Okee, mooi. En voor hoe lang?
– Voor twee maanden.
– Wat? Voor twee maanden?

Ik was verbaasd over zijn schrik. Hij deed alsof ik twintig jaar zou wegblijven. Opeens vergat hij wat hij mij therapeutisch aan het wijsmaken was. Hij gooide zijn beroepshouding en zijn privé-gevoelens blijkbaar gemakkelijk door elkaar. Maar zijn toon en zijn schrik waren niet toevallig. Hij had zichtbaar moeite met mijn aangekondigde afwezigheid.

– Je bedoelt dat je er twee maanden niet zult zijn?
– Inderdaad.
– Waarom ga je zo lang weg? Ben je de hele tijd in Iran?
– Nee, alleen voor een maand. De rest van de tijd krijg ik bezoek van mijn nicht uit Australië. Samen gaan we naar Parijs.

Ik liet hem niet weten dat ik een neuscorrectie zou laten uitvoeren. Hij keek me machteloos aan en zweeg.

– Ik maak nu geen nieuwe afspraken met u. Wanneer ik terugkom, dan bel ik u op voor een nieuwe afspraak.
– Okee. Geniet van je reis, en tot de volgende keer.

In zijn stem klonk een teleurstelling door waar hij nog lange tijd mee zou worstelen.

Lili Irani

(Lees verder in deel 8.)