Een ster in de spiegel (deel 8)
In de tijd van Charles Dickens verschenen romans soms in de vorm van feuilletons in kranten en tijdschriften. Precies dat doen wij nu met de prachtige autobiografische roman “Een ster in de spiegel” van Doorbraak-activiste Lili Irani. Haar boek verscheen in maart 2013 en gaat over haar leven in Iran, haar komst naar Nederland en haar leven hier. Onderwerpen als moslimfundamentalisme, vrouwenonderdrukking en migratiebeheersing komen aan bod, maar ook thema’s als liefde en familie slaat ze niet over. Met enige regelmaat zullen we hier een volgend hoofdstuk plaatsen. Lees je net als veel anderen veel liever in een boek dan van een beeldscherm? Of heb je de smaak te pakken, wil je weten hoe het verder gaat met Lili, maar kun je niet wachten? Dan hebben we goed nieuws! Je kunt het boek nog steeds bestellen door 15 euro over te maken op IBAN-nummer NL97INGB0004418467 ten name van De Fabel van de illegaal te Leiden (de verzendkosten zijn daarbij inbegrepen). Vergeet niet je adres erbij te vermelden. Veel leesplezier.
Hoofdstukken 1. Koffiedik 2. Wildebras 3. Bruidstaartpoppetjes 4. Tortelduifjes 5. Aanmeldcentrum 6. Woordenschat 7. Assepoester 8. Weesgegroetjes 9. Liefdesverklaring |
Weesgegroetjes
Na mijn gesprek met Soltani reisde ik met de trein terug naar de stad waar ik woonde. Onderweg stopte de trein in het dorp waar ik sombere gedachten over had, het dorp waar ik een maand lang in de vorm van een taakstraf onbetaald had moeten werken in een verzorgingscentrum voor gehandicapten. Door het raam van de trein keek ik naar buiten. Onder invloed van Soltani’s woorden wilde ik uittesten hoe ik mezelf kon afleiden van nare herinneringen en me op andere zaken kon richten. In een ander land wonen is voor alle migranten een moeizaam proces, ook als ze daar een veilig leven en voldoende inkomsten hebben. Maar het is nog zwaarder als je tijdens het opbouwen van je nieuwe bestaan zoveel vervelende ervaringen meemaakt. Als je het gevoel hebt dat je door de bodem van dat bestaan heen zakt. Als hoop geen kleur meer geeft aan dat bestaan.
Op de taalschool ging alles uitstekend. Een aantal jaar geleden, toen ik nog geen verblijfsrecht had, had ik die school op eigen initiatief bezocht. Nu stelde de overheid mij verplicht om de Nederlandse taal te leren. Samen met mijn klasgenoten baande ik me elke dag een weg door het oerwoud van die taal. Een van hen kwam uit Rusland, een ander uit Kroatië. Net als alle andere buitenlanders moesten we flink oefenen met de klanken van de letters en de woorden van onze nieuwe taal. We staken er veel tijd in om de woorden zoveel mogelijk met dezelfde klank uit te spreken als de Nederlanders, zodat ze niet om ons kromme Nederlands zouden hoeven te lachen. Soms bleken we door een verkeerde uitspraak per ongeluk een heel ander woord te zeggen, bijvoorbeeld “buurt” in plaats van “beurt”, of “boten” in plaats van “botten”. We moesten dan om onszelf lachen, of we schaamden ons. In het Farsi verschillen de klanken van de woorden zoveel van elkaar dat dergelijke vergissingen minder voor de hand liggen.
We deden ons uiterste best om met onze tweede taal beleefd over te komen. De eerste tijd zeiden we overal “ja” op, zonder te weten of we iets dienden te ontkennen of te bevestigen. We namen dat risico, omdat we geen andere mogelijkheid hadden. Als we “ja” hadden gezegd, dan konden we aan de reactie van de gesprekspartner meestal wel merken of dat het juiste antwoord was. Als die persoon “okee”, “ja, dat is goed” of iets anders zou zeggen en daarbij zou glimlachen, dan gingen we ervan uit dat onze gok was geslaagd. Maar als hij vreemd zou opkijken, dan meenden we te begrijpen dat we “nee” hadden moeten antwoorden. Soms was het te laat om te vragen: “Sorry, wilt u het nog een keer herhalen?”.
Toen mijn moeder een keer bij Afshin en mij op bezoek was, gingen we elke dag naar het centrum van de stad. Ze had verwacht dat we daarvoor een taxi zouden nemen, net als in Teheran. Maar Nederlandse steden zijn niet zo groot, zeker niet de stad waar ik woonde. Daarom gingen we te voet naar het centrum. In het trage tempo van mijn moeder duurde dat een half uur. Ze was niet gewend om zoveel te lopen. En op een fiets zitten viel al helemaal buiten haar belevingswereld. Als ze een oude vergrijsde vrouw zag fietsen, deed ze haar ogen dicht en begon ze te bidden. Angstig merkte ze op: “O, mijn God, nu gaat ze vallen en haar botten breken”. Nadat ze haar ogen weer had geopend en de bejaarde fietser, die zich wonderbaarlijk genoeg overeind wist te houden, enige tijd had gadegeslagen, haalde ze opgelucht adem. Haar bewondering groeide voor ouderen die zich zo jong voelen dat ze de moed hebben om zich wankelend op twee wielen met dunne bandjes door weer en wind voort te bewegen. Als ze andere oudere vrouwen met een bikini aan en rode lipstift op met hun mannen in een boot door de grachten zag varen, dan vergeleek ze hen met de vrouwen van die leeftijd in Iran, die dag en nacht zaten te bidden opdat God hen zou vergeven, nu ze het einde van hun leven naderden. Die vrouwen lagen ’s nachts te slapen met hun lichaam in de richting van Mekka om ervoor te zorgen dat ze alvast op weg waren naar het huis van God, voor het geval dat ze niet meer wakker zouden worden.
Omdat de taxi te duur was en de fiets ongeschikt, huurde ik voor mijn moeder een scootmobiel. Ze had daar geen enkele ervaring mee en moest er dus mee leren rijden. Mijn vader had haar lang geleden rijles gegeven. Maar tijdens zo’n les was er een grote vrachtwagen op haar af komen rijden, waardoor ze uit angst de controle over het stuur had verloren en tegen een muur was gebotst. Sindsdien had ze nooit meer achter het stuur gezeten. Maar met de scootmobiel, die eenvoudiger van opzet was, kon ze beter uit de voeten. Na een paar keer te hebben proefgedraaid in onze achtertuin bleek ze haar schroom te hebben overwonnen. Mama kon voortaan met haar eigen vervoersmiddel naar het centrum gaan. Ze was trots op haar wagentje, ook omdat het haar een gevoel van jeugdigheid en onafhankelijkheid gaf. Zelfs op regenachtige dagen trok ze erop uit. Op een dag ging het niet alleen hard regenen, maar brak ook een hevig onweer uit, met donder en bliksem. Ze schrok en ging uit angst bidden. Die bliksem maakte volgens haar extra gebeden noodzakelijk, zelfs het hele jaar door. Na een paar gebeden hield de regen en de bliksem op. Nadat het buiten wat rustiger en veiliger was geworden, ging mijn moeder in haar wagentje zitten en genieten van haar gevoel van ongebondenheid.
Ze vond het jammer dat het een te groot risico vormde om de scootmobiel in het hectische Teheran te gebruiken. Daar hadden de autorijders in het drukke verkeer allemaal haast en joegen ze elkaar op om maar niet in de file te hoeven staan. Een oude vrouw met een langzaam rijdende scootmobiel in de verkeersrazernij van een miljoenenstad leek verdacht veel op een zelfmoordpoging, op de vrijwillige keuze om eerder in het hiernamaals te belanden. Maar in Nederland verbleef ze graag in de naar verhouding keurige en overzichtelijke verkeershemel, waar ook plek was voor fietsers en scootmobiels.
Op een dag keerde mijn moeder in haar wagentje terug van een bezoek aan het centrum. Ze wilde onze achtertuin inrijden, maar er bleek een grote groene vuilnisbak van de gemeente, bedoeld voor het huisvuil van de bewoners, in de weg te staan. Ze probeerde als een professionele bestuurder langs de vuilnisbak te rijden, maar dat mislukte. Ze reed naar voren en naar achteren, ze draaide alle kanten op, ze manoeuvreerde dat het een lieve lust was, maar ze kwam niet langs het groene bakbeest. Ik hielp haar een handje door de vuilnisbak te verzetten, zodat ze er langs kon rijden. Terwijl ik aan de bak trok, verscheen mijn buurvrouw. Ze zag mij met haar vuilnisbak bezig. Ze riep wat naar me, en ik zei “ja”, zoals ik in die tijd altijd op alles met “ja” reageerde, wanneer ik het niet begreep. Ze herhaalde haar voor mij onbegrijpelijke woorden. Ik glimlachte naar haar, en dacht dat het wel goed zat. Maar uit haar grote verontwaardigde ogen begreep ik dat ik verkeerd had gegokt. Ze meende namelijk dat ze mij had betrapt bij het stelen van haar blijkbaar uiterst waardevolle bezittingen, om te beginnen haar vuilnisbak. En misschien zou ik ook nog wel van plan zijn om de vuilnisbakken van de andere buren te ontvreemden en die als jachttrofeeën in mijn eigen tuin tentoon te stellen. Gespannen en in gebrekkig Nederlands probeerde ik haar uit te leggen dat ik haar kostbare eigendom even aan het verplaatsen was, om het later weer terug te zetten. Ze geloofde me eerst niet, maar toen ze het voertuigje waarnam, met mijn moeder erin, snapte ze dat ik geen dief of leugenaar was. Terwijl ik had geleerd om mijn excuses aan te bieden, als ik een fout of vergissing had gemaakt, pakte zij haar vuilnisbak en ging ze op hoge poten haar huis binnen, zonder ook maar de geringste vorm van verontschuldigingen aan te bieden. Om te voorkomen dat ik opnieuw zou worden aangezien voor een smerige buitenlandse vuilnisbakdief, probeerde ik op school wat minder snel over te schakelen op de automatische “ja”-piloot.
Mijn Russische taalschoolvriendin Sandra had in haar land een goede maatschappelijke positie gehad. Ze was wetenschapper geweest. Via internet had ze kennis gemaakt met een Nederlandse man. Ze raakten verliefd op elkaar. Het moderne internethuwelijk lijkt sterk op de ouderwetse vorm van trouwen. Ook de internetgeliefden kennen elkaar nauwelijks, maar besluiten toch hun leven met elkaar te delen. Net als ik kreeg zij ook spijt van haar keuze, en net als ik hield ze zich vast aan de hoop dat ze in Nederland een zelfstandig bestaan kon opbouwen. Ze verbleef pas twee jaar in Nederland, maar sprak de taal al heel behoorlijk, omdat ze in het Nederlands met haar man sprak. Haar man was geestelijk ziek en had een uitkering, waar ze echter niet van rond konden komen. Ze probeerde zo snel mogelijk goed Nederlands te praten om werk te kunnen vinden. Maar banen lagen niet voor het opscheppen. Veel migranten bleven werkloos omdat ze de taal onvoldoende spraken en omdat Nederlanders vaak voorrang kregen, zeker in het geval van beter betaald werk. We moesten vaak helemaal onderaan beginnen, ook al hadden we een universitaire opleiding in ons eigen land gehad.
Sandra en ik maakten soms plannen om de geschiedenis en de kunst van Nederland beter te leren kennen door naar een museum of een andere plek te gaan. Ze vroeg haar man vaak om meer te vertellen over de achtergrond van een bepaald gebouw of beeld. Wanneer je in een ander land woont, dan is het lastig om helemaal niets te weten over de nationale feestdagen, over belangrijke gebeurtenissen, over cultuur en literatuur. Als je je te weinig verdiept in het land en zijn bevolking, dan loop je het risico dat je een buitenstaander blijft. Sandra en ik onderzochten ook welke opleiding zou aansluiten bij onze vroegere studie, zodat we die na de taalschool zouden kunnen gaan volgen. We verzamelden daarover informatie en vroegen voorlichtingsfolders aan, want we wilden geen tijd verloren laten gaan.
Eindelijk leek ik wat meer greep op mijn leven te krijgen. Maar dat streven werd ruw verstoord, toen er op een dag ’s morgens vroeg werd aangebeld bij ons huis. Ik was me aan het aankleden om naar school te gaan. De vorige keer dat er zo vroeg werd aangebeld, ging het om de vreemdelingenpolitie die mij kwam ophalen om me naar Iran uit te zetten. Daarom verwachtte ik geen goed nieuws en zeker geen aangename verrassingen. Ik hoopte dat het een vergissing zou zijn, dat iemand verkeerd had aangebeld. Misschien was er niets aan de hand. Verbaasd deed ik de deur open. Twee onbekende mannen groetten me beleefd en toonden hun identiteitsbewijs. “U wordt verdacht en u moet met ons mee komen”, zeiden ze. Wat “verdacht” betekende begreep ik niet, en ook niet wat ze kwamen doen. Terwijl ik hen binnen liet komen, werd ik bang en begonnen mijn benen zwaar aan te voelen. Ze legden uit dat ik ervan werd verdacht dat ik ten onrechte een bijstandsuitkering had. Als een patiënt die na een operatie nog niet goed bij bewustzijn is, hoorde ik ver weg wel wat woorden, maar ze drongen onvoldoende tot me door. De mannen gaven me de tijd om me om te kleden, waarna ik met hen mee moest naar het politiebureau. “Medicijnen, een bril of andere dringende zaken moet u ook meenemen”, adviseerden ze me.
Terwijl ik me omkleedde, smeekte ik God om ervoor te zorgen dat het om een vergissing ging en dat ik snel kon terugkeren naar huis. Mijn benen kriebelden toen ik samen met de twee mannen naar hun auto liep, die er niet uitzag als een politievoertuig. Ik stapte in, en vertrok met twee vreemde mannen naar een onbekende bestemming. Sinds mijn arrestatie in de skipiste was ik nooit meer aangehouden. We gingen een gebouw binnen. Ik moest wachten in een piepklein donker kamertje waar alleen plaats was voor een stoel. Door het smalle raam keek ik naar buiten. Mijn wereld die tot voor kort zo vrij en zo groot had geleken, was plotseling ineengeschrompeld tot een cel van een paar vierkante meter. Ook al zag ik de buitenwereld, ook al dacht ik in de duisternis van mijn cel aan licht, ook al herinnerde ik me betere tijden, toch gaf me dat geen verlichting. Mijn angst overmeesterde me. Zelfs ademhalen lukte me nauwelijks.
Even meende ik dat ik droomde dat ik wakker was. Even dacht ik dat ik straks zou ontwaken uit een nachtmerrie en dat dan alles voorbij zou zijn. Maar toen een politie-agent de deur open deed, bleek de nachtmerrie van de arrestatie werkelijkheid te zijn. Hij nam me mee naar een andere kamer, waar een van de mannen stond die me had aangehouden. Hij was opname-apparatuur aan het voorbereiden voor een verhoor, dat na enige tijd begon. De verhoorders legden uit dat ze deel uitmaakten van het team van de sociale recherche. Ik had geen flauw idee wat dat inhield. “U hebt recht op een advocaat. U kunt met uw advocaat overleggen over de vragen die u niet wilt beantwoorden”, kreeg ik te horen. Zelfverzekerd liet ik hen weten dat ik niets strafbaars had gedaan. Ze vroegen me hoe mijn dagindeling eruit zag, wat ik deed, wat ik kocht, wie de boodschappen deed, het ging maar door. Ik beantwoordde de vragen zo eerlijk mogelijk. Maar als ik bij een vraag een gevaar bespeurde, dan zweeg ik, waarna ze overgingen tot andere vragen. Het verhoor duurde zo lang dat ze een ander opnamebandje in het apparaat moesten zetten. Toen ze over de activiteiten van mijn man vragen begonnen te stellen, weigerde ik te antwoorden. “Ik kan alleen over mezelf praten, over niemand anders”, merkte ik op. De mannen beseften dat ze niet de gewenste antwoorden te horen zouden krijgen. Daarom ging een van hen naar buiten en kwam weer binnen met een andere man, die tegen me zei: “Uw man heeft zelf al opgebiecht dat hij zwart werkt, en ook voor hoe lang. Mijn hart hield op met kloppen. “Dit gaat moeilijk voor ons worden”, dacht ik. Hij vulde aan: “We weten dat uw man zwart werkt. We hebben een film van hem gemaakt en we hebben genoeg bewijzen. Wilt u zeggen waar uw man heeft gewerkt en wat hij daar deed?” Als een bedrogen kind moest ik toegeven dat mijn man zwart had gewerkt. Hoe lang hij al werkte en hoeveel hij verdiende, dat wist ik niet. Ik voegde eraan toe dat hij verslaafd was aan opium en dat hij zich daarom gedwongen zag om zwart bij te verdienen.
De sociale rechercheurs mompelden tegen elkaar dat het kon kloppen wat ik hen meldde, want ze hadden in ons huis geen dure spullen zien staan. Ik legde hen uit dat een verslaafde zoveel extra geld nodig heeft dat hij zich er altijd zorgen over moet maken of hij wel genoeg geld heeft om aan zijn verslaving uit te geven. Daarom probeert hij zoveel mogelijk geld bij te verdienen. “Mijn man heeft dat geld niet besteed aan ons huishouden, maar alleen aan opium, die erg duur is.” De rechercheurs geloofden me en vonden het erg voor me, maar ze konden geen uitzondering maken, want regels zijn regels.
Nadat ze hun rapportage hadden voltooid, kwam Afshin met een rechercheur de kamer binnen. Op het gezicht van mijn tortelduifje was het schuldgevoel duidelijk zichtbaar. De rechercheurs stelden ons weer in vrijheid. Ze begrepen dat mijn man opium nodig had, en daarom mochten we naar huis. Ik was nog steeds geschokt over wat ons was overkomen. Mijn man was er opgelucht over dat hij zich nu thuis met opium zou kunnen bedwelmen en zo zou kunnen uitrusten. Maar met welk verdovend middel moest ik rust krijgen? Hoe kon ik mezelf bevrijden van de angst dat de arrestatie nog maar het begin was geweest van nog veel meer ellende? Een paar dagen bleef ik in bed om de schok te boven te komen, maar het verdriet vrat zo aan me dat ik last begon te krijgen van paniekaanvallen. Thuisblijven kon ik niet langer meer verdragen. Daarom ging ik weer naar school. Sandra was hard aan het studeren, maar mij lukte het niet meer om mijn aandacht bij de les te houden.
Toen Postman Pat een brief van Sociale Zaken van de gemeente door de brievenbus duwde, wist hij niet dat hij Afshin en mij de ramp bezorgde dat onze bijstandsuitkering was stopgezet. We hadden geen geld meer om van te leven. Mijn man moest stoppen met zijn werk en ik kon geen aanspraak meer maken op een opleiding. We konden geen eten meer kopen en geen huur meer betalen. We zaten helemaal aan de grond. Hoe moest het verder met ons? Afshin belde zijn vader en vroeg hem om geld. Zelfs zijn gierige ouders begrepen in welke nood hun zoon verkeerde. Zijn vader maakte geld naar hem over, in de vorm van een lening.
Na een paar dagen bezorgde de postbode een nieuwe onheilstijding. Toen ik de brief opende en het logo van Sociale Zaken zag, begon mijn hart wild te kloppen. En mijn benen begonnen te trillen, toen ik de brief doorlas. De adem stokte in mijn keel bij het zien van het gigantische bedrag van ongeveer honderdduizend euro dat we moesten terugbetalen aan de gemeente, en dat ook nog binnen twee weken. Ik werd aansprakelijk gesteld voor eenderde van dat bedrag, gerekend vanaf het moment dat Afshin en ik samen een gezinsuitkering hadden ontvangen. Het ging om zo’n reusachtig bedrag dat ik verwachtte dat de verplichting van het terugbetalen mijn hele verdere leven als een molensteen om mijn nek zou blijven hangen. Ik voelde me ten onrechte beschuldigd en gebrandmerkt als een misdadiger. Maar ik was een slachtoffer, geen dader. Ik was het slachtoffer van een verslaafde man die alleen aan zichzelf dacht. Nooit had ik zwart gewerkt en geen enkele euro had ik ontvangen van het geld dat hij verdiende door jarenlang zwart te werken.
Elke dag probeerde ik mezelf op te beuren. “Het geeft niet. Ik ga na de taalschool een baan vinden. Ik heb altijd te maken gehad met gebrek aan geld. Daar ben ik niet bang voor. En mijn God is groot. Ik betaal de schuld langzaam af.” Terwijl het verdriet aan mijn ziel knaagde, kregen we opnieuw een brief met het bekende vreselijke gemeentelogo. Afshin en ik werden gedagvaard en moesten voor de rechter verschijnen om te worden veroordeeld voor bijstandsfraude.
Nadat ik de lessen op de taalschool had afgerond, kon ik gaan onderzoeken of de wereld voor mij open stond. Sandra had met behulp van haar contactpersoon bij Sociale Zaken een opleiding gekozen die het volgende studiejaar zou beginnen. Voor mij stond die mogelijkheid helaas niet open, omdat Sociale Zaken een heel andere rol in mijn leven was gaan spelen dan voorheen. Op eigen kracht moest ik werk gaan zoeken. Net als in Iran vulde ik talloze sollicitatieformulieren in voor laagbetaalde banen. Helaas moest ik voor al dat werk een opleiding hebben gevolgd en een diploma hebben behaald. Van verkoopmedewerker tot administratieve kracht, steeds eiste men een opleiding en werkervaring. Hoewel ik hoogopgeleid was en ook werkervaring had, werd ik toch steeds afgewezen. Na een paar maanden moesten we voor de rechtbank verschijnen. Het was erger dan de vorige keer. Onze advocaat was geen vriendelijke persoon die me geruststelde. We gingen de rechtszaal in, waar de toga’s weer opdoemden. In Iran maakte de kleding van de religieuze politie mij bang. In mijn voormalige droomland vreesde ik de kleding van de rechters.
Op het slagveld stonden opgesteld de rechter, zijn assistent, een medewerker van Sociale Zaken, onze advocaat, Afshin en ik, en een tolk. De rechter keek ons indringend aan en luisterde naar de Sociale Zaken-medewerker en naar het pleidooi van onze passieve advocaat. Opnieuw streden de woorden met elkaar. Maar de woorden van onze advocaat betraden het strijdterrein zo slap en lusteloos dat de witte vlag van onze kant bij voorbaat al leek te zijn gehesen. Onze advocaat had de zaak nauwelijks doorgenomen, waardoor hij op sommige vragen het antwoord schuldig moest blijven. Zoals een slechte leerling die zijn huiswerk niet heeft gemaakt, zo gedroeg hij zich toen hij ons moest verdedigen. Hij bleef steeds in zijn papieren kijken en probeerde zich te herinneren welke regels in deze zaak van toepassing waren. Hij bladerde het wetboek door tot de volgende vraag werd gesteld.
De rechter ondervroeg ook mijn man. Toen ik aan de beurt kwam, wilde ik uit de grond van mijn hart voor mezelf opkomen en een vurig betoog afsteken. Maar de tranen liepen over mijn wangen en ik kreeg een brok in mijn keel, waardoor ik er het zwijgen toe moest doen. Met een betraand gezicht kon ik helaas niet aantonen dat ik onschuldig was. En met zwijgen kon ik niet bewijzen dat ik geen misdadiger was. De onstuimige woorden die de aanwezigen hadden moeten overdonderen, keerden ineengedoken terug in mijn hart.
Voordat de rechter een beslissing in de zaak zou nemen, vroeg hij aan de Sociale Zaken-medewerker welke straf hij voor ons in gedachten had. Vol overtuigingskracht stelde hij voor om mijn man het maximum aantal uren taakstraf te geven en mij de helft ervan. De rechter keek ons nog een keer aan. Hij besloot mijn man te bestraffen zoals de Sociale Zaken-medewerker wenste. Maar mijn straf werd teruggebracht tot de helft van wat de medewerker had gewild. We konden in beroep gaan tegen zijn uitspraak. Ik was het niet met de rechter eens. Het was geen eerlijke rechtszaak geweest. Dat wilde ik hem duidelijk maken. Maar onze advocaat zei: “Wat de rechter over jou heeft besloten, valt mee. Hij is vriendelijk tegen jou geweest. Je liep het risico dat je ook het maximum aantal uren opgelegd zou krijgen.” Hoewel ik zijn houding niet kon aanvaarden, moest ik tegen wil en dank akkoord gaan met de gang van zaken.
Hoewel ik veel tegenslagen in mijn leven heb weten te overwinnen, voelde ik me tijdens die dagen helemaal leeg en verloren. De wereld had me zijn wrede en vreselijke kant getoond. Ook de energie om werk te vinden ontbrak me. De maat was vol. Het was zinloos om mezelf de valse hoop te geven dat het ooit wel weer goed zou komen. Welke taakstraf ik moest uitvoeren, waar, hoe en wanneer, dat was onbelangrijk geworden. In feite deed het er allemaal niet meer toe.
De komst van de postbode verheugde me niet langer meer. Mijn pijn maakte geen enkele indruk op mijn man, die met opium zijn eigen verdriet verdoofde. Een paar weken later kreeg ik een brief waarin me werd verzocht om me ergens te gaan melden waar men zou uitzoeken welke taakstraf geschikt zou zijn voor mij. In een voor mij onbekende stad vond ik na lang zoeken het opgegeven adres, dat een afdeling van het ministerie van Justitie bleek te zijn. In de wachtkamer moest ik geduldig op een stoel zitten totdat een Justitie-medewerker een intakegesprek met mij zou gaan voeren. Om de tijd te doden las ik folders en tijdschriften over taakstraffen door. “Wat doe ik hier? Wat zit ik hier te lezen?”, vroeg ik me af. “Dit zijn geen modebladen, geen tijdschriften over mijn favoriete boeken en films, geen politieke artikelen, geen berichten over ontwikkelingen in de technologie.” In het voorlichtingsmateriaal van Justitie stond te lezen wat er zou gebeuren als veroordeelden hun taakstraf zouden weigeren uit te voeren. Ik vocht tegen mijn tranen. Met enige moeite sprak een Justitie-medewerker mijn naam uit. Hij leidde me naar een kamer en begon vragen te stellen. “Wat is er toch met je gebeurd? Waarom heb je een taakstraf gekregen?” Nadat ik het hem had uitgelegd, liet hij weten dat hij het betreurde wat me was overkomen. “Er zijn weinig mogelijkheden voor leuk werk. We moeten voor jou een werkplek vinden die zich niet te ver van je huis bevindt. Daardoor kan ik niet beloven dat je op een goede plek terechtkomt om je taakstraf te kunnen voldoen.” Hij probeerde met me mee te leven. “Helaas heb ik geen eigen bedrijf. Anders had je daar werk kunnen krijgen.” Hij moest het ingevulde formulier naar een andere afdeling te sturen, zodat zijn collega werk zou gaan zoeken in mijn regio.
Enige tijd later kreeg ik een brief waarin stond waar en wanneer ik mijn taakstraf moest uitvoeren. Ik moest me melden bij een adres in een stad in de buurt van waar ik woonde en waar de trein stopte, als ik naar België ging. Het liep tegen de zomer toen ik in die stad op zoek was naar het kleine verzorgingscentrum waar ik moest werken. Ik wist niet wat me te wachten stond. Het bleek om een grote woning te gaan. Terwijl ik naging of ik me wel bij het juiste adres bevond, parkeerde er een kleine auto tegenover het pand. Uit de auto stapte een vrouw van mijn leeftijd. Ze kwam naast me staan en zei: “U moet Lili zijn. Ik werk bij Justitie en ik ben uw contactpersoon.” Na de kennismaking belde ze aan. We stonden allebei te wachten, twee jonge vrouwen uit twee verschillende werelden. Ik was een crimineel en zij zorgde ervoor dat ik werd bestraft. Maar ze had naar mijn mening te maken met een veroordeelde onschuldige, met een persoon die was gestraft voor de daden van een ander. Velen zijn het slachtoffer van macht, oorlog en andere vormen van geweld en overheersing. Vooral vrouwen lopen met hun hoofd tegen de muur van de mannenmacht, tegen het overwicht, de voorrang en de voorrechten die mannen maar al te vaak als een natuurlijk en vanzelfsprekend gegeven koesteren en in stand houden. Ik was een van die vrouwen. Ik was een van de mensen die de mannenmacht had bevochten, zoals ook anderen hadden gestreden, bijvoorbeeld door artikelen te schrijven, door leuzen te roepen tijdens demonstraties, door een marteling te ondergaan en die te overleven, of door een dodelijke stilte. Zoveel mensen hadden tegen mannen met macht moeten vechten, en moeten blijven vechten.
Een vrouw deed de deur open. Achter haar kwam een andere vrouw snel en vrolijk op ons afstappen. Met een luide stem zei ze: “Kom binnen, kom binnen”. Ze stelde zich voor: ”Yvonne. En jij bent Lili, zeker.” “Aangenaam”, zei ik. Ze moest glimlachen om mijn officiële toon. “We gaan achter in de zaal zitten”, zei ze tegen de Justitie-medewerkster. Die twee kenden elkaar blijkbaar goed, want onder het lopen spraken ze geanimeerd met elkaar. Ik liep achter hen. De zaal was netjes ingericht. Er stond een nieuw model bankstel met een bruine stof en lichtgroene kussens. Op een tafel stonden groene kaarsen. Ook was er een grote tv op een mooie tv-tafel. Verderop stonden een forse eettafel met twaalf stoelen, een klein keukenblok, een paar keukenkasten, een koffiezetapparaat, en een wasmachine. De parketvloer was goed gepoetst. Na deze zaal kwam de grote zaal, met een open keuken, een bar en in een hoek een oud bankstel. Aan de rechterkant van de zaal bevond zich een gang naar een klein achterzaaltje, waar een zwarte tafel, een paar witte stoelen en een bankstel stonden. Daar gingen we zitten en kon ik Yvonne, een vrouw van boven de vijftig jaar, beter bekijken. Haar haar was pluizig, kort, dik en bijna helemaal grijs. Ze droeg sportkleding, een overhemd, een broek en sportschoenen. Met haar heldere en doordringende stem vroeg ze ons wat we wilden drinken. Gespannen als ik was hoefde ik niets te hebben. “Ik ook niet”, liet de Justitie-medewerkster lachend weten. “Ik heb al zoveel koffie gedronken dat het mijn neus uitkomt. En straks ga ik naar huis. Er komen wat vriendinnen bij me langs. We gaan lekker barbecueën, wijn drinken en uitrusten. Het is bijna weekend, toch?’’
Nieuwsgierig en aandachtig keek ik om me heen, alsof ik in een paar seconden tijd te weten wilde komen waar ik was, wat voor soort mensen hier woonden en welk werk ik zou moeten gaan verrichten. De medewerkster pakte uit haar tas een formulier en begon me vragen te stellen. Ze liep na of de gegevens klopten. “Jij bent hier voor schoonmaakwerk. En ik heb met Yvonne het plan opgesteld dat je hier elke dag kan werken van 9:00 tot 14:00 uur. Jij mag je niet vrijwillig onttrekken aan deze afspraken. Doe je dat wel, dan overtreed je opnieuw de regels. Maar je mag je wel ziek melden. Je moet de dagen dat je ziek bent, inhalen. Yvonne is je begeleider. Ze geeft je taken en zegt wat je moet doen.”
Opeens kwam een bewoonster uit haar kamer. Ze was gehandicapt en liep moeilijk. Ze wilde bij ons komen zitten, maar Yvonne verwees haar naar de tuin. Het was me ondertussen duidelijk geworden dat ik me in een verzorgingscentrum voor lichamelijk en geestelijk gehandicapten bevond. Met dat soort mensen voelde ik altijd medelijden, maar ik kon het nu niet aan om met hen om te gaan. Al jarenlang leed ik zelf zoveel pijn en voelde ik me zo gespannen dat mijn levenskracht op was. Al zo lang was ik me alleen maar aan het voortslepen, dag in dag uit. Mijn emmer zat vol en dreigde over te lopen, als de pijn van anderen er ook nog bij gegooid zou worden. Het naarste was nog wel dat ik met mijn smetvrees werd verplicht om schoon te maken. In mijn leven had ik zware tijden moeten doorstaan. Deze keer meende ik dat ik er aan onderdoor zou gaan.
“We zorgen hier voor gehandicapten”, legde Yvonne me uit. “We doen ons best om hun leven wat draaglijker te maken. Er wonen nu vijftien mensen, die elk hun eigen kamer hebben. In de wijk wonen verder nog andere zieken die onze zorg nodig hebben. We helpen hen ook. Elke dag moeten het centrum en de andere woningen worden schoongemaakt. Ik vind het fijn om extra schoonmakers ter beschikking te hebben. Daarom vragen we de overheid om mensen die hun taakstraf bij ons kunnen uitvoeren. We hebben twee mensen in dienst voor het schoonmaken. Jij mag met hen werken.”
Zonder het te willen moest ik denken aan het schoonmaken van de badkamers en de wc’s, wat voor mij als een marteling voelde. Ik zag er tegenop om haar te laten weten dat ik smetvrees had en het niet zou trekken om ook die plekken te moeten reinigen. “Als je iets nodig hebt of iets wilt doorgeven, dan kan dat. Je hebt mijn telefoonnummer, toch?” Ik knikte. “Als er iets aan de hand is, dan bel ik je. Anders zie ik je op je eerste werkdag. Heb je nog vragen?” “Mevrouw Yvonne?”, bracht ik er moeizaam uit. “Sorry, maar ik heb last van smetvrees. Mag ik de badkamers en de wc’s overslaan?” Voordat ze antwoord gaf, fronsde de Justitie-medewerkster haar wenkbrauwen en vroeg me: “Wie maakt jouw eigen huis dan schoon?” De badkamer en de wc schoonmaken vormden de enige huishoudelijke taken die mijn tortelduifje op zich had moeten nemen, tegen wil en dank. Dat wilde ik tegen de Justitie-medewerkster zeggen, maar Yvonne was me voor en zei geruststellend dat ik me geen zorgen hoefde te maken. De badkamers en de wc’s zouden de andere twee schoonmakers blijven doen. De Justitie-medewerkster bleef erop aandringen dat ik ook dat schoonmaakwerk voor mijn rekening zou nemen. Gelukkig bleef Yvonne onverstoorbaar naar me glimlachen. De Justitie-medewerkster en ik namen afscheid van haar en gingen naar buiten. De ambtenaar reed met haar auto haastig weg om haar genoeglijke avond voor te bereiden, en ik ging te voet naar huis. Haar wereld was vrolijk rood, als de wijn die ze straks zou gaan schenken. Haar vreugde was stralend wit, als de hagelwitte lach van haar vriendinnen. Mijn gevoelsleven daarentegen was zwart als de nacht, ondanks het heerlijke weer en de kleurige bloemen. Dat ik de badkamers en de wc’s aan me voorbij kon laten gaan, vormde het enige lichtpuntje.
Op de eerste dag van de taakstraf stelde Yvonne me voor aan mijn twee collega-schoonmaaksters, Suzanne en Janna. Naast hen stonden de emmers met schoonmaakmiddelen al op me te wachten. Yvonne vertelde me dat we ’s morgens niet het verzorgingstehuis moesten schoonmaken, maar een aantal woningen in de buurt. Janna was een paar jaar ouder dan ik, Suzanne ongeveer tien jaar ouder. Ze waren er verheugd over dat ik hen bijstond. Hoewel Yvonne hen wegens mijn aanwezigheid deze dag meer werk gaf dan anders, hoopten ze dat ik de komende weken hun werk zou weten te verlichten.
Yvonne gaf Suzanne de sleutels van de huizen, en draaide haar hoofd daarna naar Janna om haar te laten weten dat ze deze morgen op een andere plek aan de slag zou gaan. Daarna keerde ze zich naar mij en zei: “Ik zie je om 12:00 uur”. Suzanne en ik stapten met een paar emmers en vuilniszakken met schoonmaakmiddelen naar buiten en gingen de wijk in. De buurtbewoners bleken Suzanne goed te kennen en groetten haar. Het viel hen op dat er deze keer een andere schoonmaakster dan Janna met haar meeliep. Nog nooit in mijn leven had ik met een emmer op straat gelopen. In Iran was ik opgevoed met de plicht dat een vrouw er op straat altijd netjes en verzorgd moet uitzien. Nu diende ik in mijn gewone kloffie met emmers en vuilniszakken rond te zeulen. Ik voelde me flink bekeken.
Suzanne merkte dat ik me schaamde voor de schoonmaakspullen. “Als je je verlegen voelt, geef de emmer dan maar aan mij.” Dat wees ik meteen af, want ik wilde haar niet het gevoel geven dat ik haar werk minderwaardig vond. Toen we een zijstraat insloegen, vond Suzanne het tijd om eens een praatje te maken met haar nieuwe collega en zo het ijs te breken. Ze vertelde hoe ze vroeger was begonnen met schoonmaakwerk in het verzorgingscentrum. Ze bleek ook scholen en kantoren schoon te maken. Nieuwsgierig vroeg ze me: “We mogen nooit aan mensen vragen waarom ze een taakstraf hebben gekregen. Maar als je het niet erg vindt, zou je dan toch willen vertellen waarom je bent veroordeeld?” Openhartig legde ik het haar uit. Ze vond het zielig voor me, en het deed haar denken aan een andere persoon met een taakstraf. “Vorig jaar kwam een oude man bij ons werken. Hij had met zijn buurman ruzie gemaakt wegens een boom in zijn tuin, die volgens hem het uitzicht en het zonlicht belemmerde. Hij eiste van zijn buurman dat hij de boom zou weghalen, wat de buurman weigerde. Toen de buurman op vakantie was, zag de oude man zijn kans schoon en zaagde hij de boom om. De buurman was zo boos op hem geworden dat hij een zaak tegen hem had aangespannen. De oude man werd uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf.” Suzanne en Yvonne hadden medelijden met hem, omdat hij op zijn leeftijd elke dag schoonmaakwerk moest doen, waarvoor hij zich wel had ingezet.
We stapten op een huis af. Suzanne opende de deur. De woning had drie verdiepingen. Er was niemand aanwezig. Het zag er vies uit. Suzanne en Janna hadden te weinig tijd om het grondig te reinigen. Suzanne had er bij Yvonne al vaker over geklaagd dat het schoonmaakwerk te zwaar was voor twee mensen. Maar daar was Yvonne het niet mee eens. Ook in dit huis woonden gehandicapten. Elke etage had twee kamers, voor twee personen. We hadden tot taak om het hele huis schoon te maken. “Eerst gaan we stofzuigen”, meldde Suzanne. Ik ging boven stofzuigen, zij beneden. Nadat we daarmee klaar waren, zei ze: “Ik weet dat je smetvrees hebt. Daarom hoef je niet het sanitair schoon te maken. Je moet nu maar de keukenkasten doen.” Die bleken niet zo vies te zijn. De bewoners kookten niet zelf en maakten daarom niet zo’n rommel. De handicapten die nog enigszins zelfredzaam waren, woonden zelfstandig. De anderen waren aangewezen op het verzorgingstehuis. Na het werk dronk Suzanne koffie. Ik hoefde niets. De waterkoker zat vol kalk en vuil, maar daar stoorde ze zich niet aan. Ze gaf me opdracht om de schuur schoon te maken. Er stonden nauwelijks spullen in. In een doos lagen wat aardappels die betere tijden hadden gekend. Uit de aardappels waren groene takjes gegroeid. Op hun schil waren de voetafdrukken van luizen zichtbaar. Tegenover de deur lag een oeroud kleed dat ik moest stofzuigen. Hoe langer ik stofzuigde, hoe meer stof en zand opstuifde. Ik wist dat het altijd vuil zou blijven, maar ik zweeg en werkte door. Tenslotte vulden we een emmer met water en schuim, en maakten we met een dweil de vloer schoon. We verlieten de woning en liepen met onze vieze spullen terug naar het verzorgingscentrum. Daar leegde Suzanne de emmer in de wasruimte en spoelde ze de vieze doeken uit in een daarvoor bestemde wastafel. De doeken werden daarna gewassen in een kleine wasmachine. Suzanne nam afscheid en vertrok.
Yvonne zei met haar luide stem: “We gaan eten. Je mag daar je handen wassen.” Ze wees naar een wastafel in de gang. Er hingen geen lekkere etensluchtjes. Toen ik me begaf in de richting die Yvonne me had aangewezen, kwam ik uit op een kleine ruimte vol schoonmaakmiddelen, schone doeken en emmers. Daar tegenover bevond zich een badkamer, een wc en een wastafel. Ik waste een paar keer mijn handen, wat voor mijn doen nogal vluchtig was. Ook al reinigde ik mijn handen een keer of tien, dan nog waren ze in mijn ogen niet schoon genoeg. Yvonne riep me: “Kom, we zitten hier, in de zaal”. Uit mijn tas pakte ik een broodje. Toen ze mijn lunch zag, zei ze: “Leg dat maar weg. Je komt bij ons eten. Vanaf morgen hoef je geen eten meer mee te nemen.” In de zaal zaten zo’n tien medewerkers en bewoners van het verzorgingscentrum op ons te wachten. We gingen zitten. Het viel me op dat het personeel en de bewoners samen de maaltijden nuttigden. Yvonne vroeg me of ik wat wilde drinken. Nadat ik haar aanbod had afgeslagen, drong ze aan: “Nee, je moet wat drinken. Ik haal een sapje voor je.” Iedereen bleef beleefd wachten tot ze met een glas sap was teruggekeerd uit de keuken. “Wie gaat ons vandaag voor in het gebed?”, vroeg Yvonne. “Ik”, zei een vrouw. Ze sloot haar ogen en iedereen volgde haar. Ik wist niet wat ik moest doen. Mijn ogen bleven open, waardoor ik hen een voor een onder de loep kon nemen. Ze leken bijna allemaal dezelfde leeftijd te hebben. Ze hadden nette kleding en verzorgd haar. Sommige vrouwen droegen oorbellen en een ketting. Mijn hoofd keerde zich naar de ramen. Tussen de gordijnen door zag ik een grote tuin. Ze sloegen een kruis. “Wees gegroet, Maria, vol van genade, de Heer is met u.” Die woorden en wat erop volgde zeiden me niets. Ik kende alleen gebeden in het Farsi. Iedereen deed zijn ogen weer open en begon te eten. Op tafel lagen twee hele broden, kaas en diverse vleeswaren. Er stonden glazen melk en karnemelk, en in een mandje lag jam en boter. Omdat ze hongerig waren, smeerden de bewoners snel boter op hun brood, waarna ze de boterhammen belegden met kaas of vleeswaren. Ze lieten elkaar weten hoe lekker ze het eten vonden. Ik was ervan op de hoogte dat Nederlanders een lichte lunch nuttigen. Maar ik had me nooit kunnen voorstellen dat mensen zo bescheiden konden zijn. Op tafel stond alleen maar kaas, ham, brood en melk, niets bijzonders. Maar ze bedankten God alsof ze het heerlijkste eten ter wereld aan het verorberen waren. Ik dronk alleen mijn sap op en wachtte tot de anderen klaar waren. Na een half uur gaf Yvonne iemand de opdracht om de tafel af te ruimen. De bewoners stonden langzaam op en zetten hun borden op het keukenblad. Yvonne ging naar een andere kamer en haalde voor sommigen een paar pillen, die ze innamen met het water dat nog op tafel stond. “Kom je met me mee?”, vroeg Yvonne me. We gingen naar de bovenste verdieping, via een oude houten trap die kraakte van ouderdom. Daar was een donkere gang met aan weerszijden deuren van kamers van bewoners.
Yvonne opende de deur van de eerste kamer, die een schuin dak had, met een keuken en een klein balkon. Er stond een tv, een bed en een kast. “Je mag deze kamer vandaag schoonmaken totdat het tijd is om te vertrekken. In dat kamertje staan de schoonmaakmiddelen. Alles dat je nodig hebt, kun je daar vinden. Ik maak de kamer voor je open en als je klaar bent, dan mag je alles terugzetten en me eraan herinneren dat ik het nog een keer op slot moet doen.” De planken stonden vol schoonmaakmiddelen, stofdoeken en emmers. Een stofzuiger lag ergens op de grond. Ik pakte wat ik nodig had en ging aan de slag. De volle asbak op tafel maakte duidelijk waarom er een doordringende rooklucht hing. Op het keukenblad stonden nog wat vieze koppen en een bord met resten brood die de bewoner van de kamer had achtergelaten. Na het stofzuigen en afstoffen maakte ik de keuken en de behoorlijk smerige vloer helemaal schoon. Toen Yvonne binnen kwam, keek ze nauwkeurig om zich heen. Met haar vinger ging ze na of er soms nog ergens stof was achtergebleven. Daarna speurde ze naar vlekken op de grond. “Waarom heb je die vlekken niet weggehaald?”, vroeg ze, wijzend naar de keukenvloer. Ik legde haar uit dat die vlekken te oud waren om met een sopje te kunnen verwijderen. “Kun je dat niet met wat anders verwijderen?”, vroeg ze boos. “Misschien kan ik met een spons en een schoonmaakmiddel zo hard poetsen dat het weggaat”, antwoordde ik. “Ja, ja, dat moet je doen”, merkte ze blij op. Ik had niet verwacht dat ze vriendelijk tegen me zou zijn, maar ze dwong me wel om nederig over de grond te kruipen en als een bezetene met een kleine spons de vloer te poetsen. Na een paar minuten kwam ze terug. Ze keek eerst naar de vloer en daarna op haar horloge. “Je hebt nog een paar minuten tijd, dus dan kun je ook nog de trap schoonmaken.” De oude houten trap bevatte vuil van misschien wel vijftig jaar geleden. Pas wanneer ik een uur achter elkaar zou poetsen, zou het enigszins schoner kunnen worden. Ik bleef poetsen totdat Yvonne vond dat ik mocht vertrekken.
Uitgeput en verdrietig ging ik naar huis. Het prachtige weer en de mooie omgeving vrolijkten me helaas niet op. Als een geprogrammeerde robot zonder geest en gevoel marcheerde ik plichtmatig naar mijn bestemming. Zo lang had ik hoopvol uitgekeken naar de toekomst, en nu bleek die toekomst niets anders in te houden dan als misdadiger te zijn veroordeeld tot een schoonmaakstraf. Welk werk Yvonne me de volgende dag en de dagen daarna zou opdragen, dat was niet meer van belang. Viezer of minder vies werk is een robot om het even. Mijn bestaan leek voorgoed dof en verstoft te zijn geworden.
De volgende dag stuurde Yvonne me eerst mee met Suzanne. We trokken een andere wijk in en maakten daar schoon tot de lunch, waarbij Maria weer begroet diende te worden en vervolgens het brood, de kaas, de jam en de ham werden verorberd. Na de lunch moest ik de kamer van Frans schoonmaken. Zijn kamer bevond zich op een hoek van het verzorgingscentrum en had een prachtig uitzicht. Frans was nog jong, ongeveer dertig jaar, zoals bleek uit zijn portretfoto op de tafel naast het bed. Zijn kamer stond vol kleine kleurige autootjes en ander speelgoed. Op een kast bevonden zich foto’s van Frans en zijn familie. Elke keer als zijn ouders een feestje of een uitje hadden, dan kwamen ze hem ophalen om hem nog wat gezelligheid te geven. Na een paar uur keerde hij terug naar zijn eigen fantasierijke kinderleven. Van het leven in de buitenwereld ontving hij alleen een paar foto’s om uit te stallen.
De dag erna gingen Suzanne en ik naar een groot huis met vijf bewoners. “In dit huis is er een moeilijke kamer. Als jij die wilt schoonmaken, dan moet je wel heel voorzichtig zijn”, waarschuwde ze me. We liepen naar de kamer. Ze opende de deur en zei: “De man die hier woont, lijdt aan een soort autisme. Je moet ervoor zorgen dat de spullen in zijn kamer niet worden verplaatst, zelfs geen millimeter. Anders raakt hij in paniek. En let goed op, want hij merkt het meteen op als je wat hebt verplaatst.” Ik sloop als een kat naar binnen, stil en geruisloos, en bekeek nauwkeurig hoe zijn inboedel stond opgesteld. Het was goed zichtbaar dat hij zijn spullen op de bepaalde afstand van elkaar had neergezet. Hij leek niet net zo zorgeloos als Frans te leven. Zijn hoofd was zo bedolven onder het dwangmatig meten en rekenen dat hij met het blote oog kon waarnemen of een voorwerp in zijn kamer een paar centimeter was verplaatst. Als dat gebeurde, dan ging hij eerst zeuren en kritiek geven om daarna aan de slag te gaan met het berekenen van een andere afstandsnorm voor zijn spullen. Nauwlettend maakte ik zijn kamer schoon, wat veel tijd kostte. Als ik wat van de tafel oppakte om het stof daaronder weg te nemen, dan moest ik in de schoenen van de autist stappen en zelf ook met het blote oog de juiste afstand inschatten. Gelukkig kwam het zelden voor dat zijn kamer zo grondig gereinigd moest worden. Het schoonmaken van andere kamers was een verademing vergeleken bij het minutieuze precisiewerk dat in zijn kamer moest worden verricht.
“Wees gegroet, Maria.” Na het eten liet Yvonne me een andere kamer zien. Daar woonde een rustige vijfenveertigjarige vrouw, die een met Frans vergelijkbaar leven bleek te leiden. In een kast tegenover haar bed stonden haar poppen opgesteld. Een andere kast bevatte kinderboeken. Ze moest buiten wachten totdat ik klaar was met mijn werk. Ze liep de tuin in en knuffelde een van haar poppen, die ze lief aankeek. “In haar eigen wereld is ze een moeder”, dacht ik, “en geeft ze haar kind haar tomeloze liefde.” Ze aaide en koesterde haar poppenkinderen zoals vrouwen hun kinderen extra aandacht gaan geven als de liefde tussen hen en hun mannen als sneeuw voor de zon blijkt te zijn verdwenen. Zo kon ze haar gevoelens uiten en was ze in haar ongelukkige wereld een gelukkig mens. Ik stofte haar kamer af en liet haar alleen met haar zorg voor de poppen.
De volgende dag kwamen Suzanne en ik terecht in een huis dat al lang niet was schoongemaakt. Op de derde verdieping bevond zich een kamer die vol stof lag. Het was daar zo vies dat de vlokken stof door de lucht dwarrelden en op mijn hoofd en kleding belandden. Mijn haar zag bijna grijs van het stof. Hoewel Suzanne het niet nodig vond om veel tijd in de kamer te steken, reinigde ik de kamer zoals ik het thuis was gewend. Niemand zou gaan controleren of ik mijn werk wel goed deed. Dus ik kon het rustig aan doen. Maar ik kon het niet verdragen dat de gehandicapten ziek zouden worden door het stof.
Nadat we in het verzorgingscentrum waren teruggekeerd, keek Yvonne me aandachtig aan. Ze wierp een onderzoekende blik op mijn haar en kleding. Hoewel ze me nog nooit had gevraagd hoe de dag was verlopen, maakte ze er nu wel een opmerking over. “Er moest in dat huis veel gebeuren. Dat was hard nodig, zo te zien.” Ik glimlachte en zweeg, want ik wilde voorkomen dat ze de twee schoonmaaksters zou verwijten dat ze te weinig tijd aan het schoonmaakwerk in de huizen besteedden. Het sprak voor zich dat Suzanne en Janna het schoonmaken van al die woningen niet konden bijbenen. Vanaf die dag werd Yvonne aanzienlijk minder streng.
“Wees gegroet, Maria.” Tijdens de lunch sprak men over de plannen voor de volgende dag. De bewoners van het centrum bleken op vakantie te gaan. Er waren bussen gehuurd om naar een vakantieverblijf ergens in het noorden van Nederland te rijden. Het personeel was druk in de weer met de voorbereidingen. Er mocht niets fout gaan. Ze moesten vooral niet vergeten om de medicijnen van de bewoners mee te nemen. De rest van de medewerkers hielp mee om de eetzaal schoon te maken. “Je mag straks eerder weg”, liet Yvonne me weten. De volgende morgen stonden de bewoners al vroeg klaar met hun koffers. Het personeel ging na of alles in orde was. Een aantal medewerkers ging als begeleiders mee. Yvonne stuurde Suzanne naar de andere huizen. “Jij mag hier met mij blijven werken”, zei ze tegen me. Ze schonk koffie voor me in, en daarna voor zichzelf en voor een administratieve medewerker. Ze spraken nog steeds over de vakantie, en waren ook plannen aan het maken voor een feest, na terugkeer van de bewoners. Na de koffie liet ze me weten dat het een goed moment was om de gordijnen te wassen en weer op te hangen. Ik kreeg de opdracht om de gordijnen te strijken. Voor iemand met smetvrees was die opdracht een geschenk uit de hemel.
De dagen erna streek ik de gordijnen van de kamers en hing ze op. Nadat ik met één kamer klaar was, riep Yvonne me voor de koffiepauze. Zelf dronk ze haar koffie altijd haastig op. Maar ze gaf mij de tijd om even bij te komen. Daarna volgde een andere kamer. Tijdens de lunch ontbrak het weesgegroetje, want de bewoners waren vertrokken. Alleen het personeel was overgebleven. Ik luisterde naar hun gesprekken. Niemand vroeg me iets. Daar was ik niet rouwig om, want ik had geen zin om uit te leggen waarom ik in het verzorgingscentrum terecht was gekomen. Na de lunch moest ik weer aan de slag. Sommige kamers kon ik overslaan, omdat de bewoner pas in het centrum was komen wonen en de inrichting van de kamer nog nieuw en fris was. De mooie paarse en blauwe kleur van het interieur gaf het centrum de allure van een vijfsterrenhotel.
Na een week bracht de bus de bewoners terug naar het centrum, waar het dienstdoende personeel hen knuffelde alsof ze elkaar jaren niet hadden gezien. Het was een warm welkom met koffie en koekjes. Yvonne vroeg alle bewoners hoe ze het hadden gehad, waarop ze enthousiast vertelden over de leuke dingen die ze hadden beleefd. Daarna kondigde Yvonne aan dat die avond voor hen een feest zou plaatsvinden, waarvoor ook hun familie en verzorgers waren uitgenodigd. De bewoners waren door het dolle heen. Maar eerst moesten ze in hun kamer gaan uitrusten en zich gereed gaan maken voor de festiviteiten. Een heleboel vuile was ging naar de waskamer. Die dag voelde ik me weer in de rol van vroeger, toen ik mijn moeder hielp met het voorbereiden van een feest. Nu hielp ik Yvonne.
Thuis kreeg ik al lang nauwelijks bezoek. Daarom hoefde ik ook niet veel servies te hebben. Maar in mijn ouderlijk huis stonden dozen vol borden, schalen, bestek, glazen, koppen en kommen. En nog maakte mijn moeder zich er altijd zorgen over of we wel genoeg servies hadden voor onze bezoekers. Op de dag dat mijn tantes en de vriendinnen van mijn moeder ons zouden bezoeken, spoelden mijn moeder en ik zoveel mogelijk servies af. Daarna zetten we het allemaal op een groot wit laken dat we op tafel hadden uitgespreid. Zo kon het drogen. Mijn moeder ging nauwkeurig na of er geen kringen op het glaswerk en het bestek waren te zien. De grote pannen die lang in de koude kelder hadden moeten wachten, renden ongeduldig naar de keuken om de warmte van de vlam te kunnen voelen. Ze misten het feestgedruis en vonden het jammer dat we hen maar af en toe gebruikten. Ze beseften dat hoe vaker onze familie en vrienden bij elkaar zouden komen, hoe gezelliger ons leven zou worden. De pannen zorgden ervoor dat ons eten extra lekker smaakte, omdat ze samen met ons vrolijk waren. Ze glommen van trots als de hoofden van de feestgangers zich over hen heen bogen. En ze kregen loon naar werken als bleek dat de gasten het eten lekker vonden. Na de overvloedige maaltijd wasten mijn moeder en mijn tantes de pannen glanzend af, waarna ze in de kelder werden opgeborgen tot het volgende feest. De pannen smeekten ons om hen niet te lang in de kou te laten wachten, zodat ze weer snel zouden worden opgewarmd door de hitte van het vuur en de gezelligheid van een nieuw feest.
In een hoek van de keuken van het verzorgingscentrum stond een bar die voor feesten werd gebruikt. Yvonne liet me zien waar de voorraadkasten zich bevonden en vertelde me welke soorten drank er zouden worden geschonken. Een kleine koelkast onder de bar werd volgeladen met bier, wijn en sap. En de biertap werd in gereedheid gebracht. Ik haalde de glazen uit de kast en stofte ze af. Ze kwamen op een rij te staan, van klein naar groot. Yvonne hoefde me niets meer uit te leggen, want ik was een huisvrouw en wist van wanten. De tafel werd bedekt met een kleed, en de kaarsen stonden klaar om aangestoken te worden. De muziekinstallatie werd ingesteld en op een bord werd het menu aangekondigd. Ik vond het ontroerend om te merken dat de medewerkers de gehandicapten behandelden zoals ze ook met andere mensen omgingen.
De volgende dag ruimde ik met andere medewerkers de zaal op. Ik voelde me als een volwaardig personeelslid. “Er zijn geen gordijnen om te strijken. Nu moet je maar kleren gaan strijken.” Ik pakte de strijkplank en zette hem op een zonnige plek, in de buurt van de tuin. Toen ik de gordijnen opende, viel het zonlicht naar binnen. Yvonne bracht overhemden en ook nacht- en feestkleding. “Mevrouw Yvonne, sorry, maar ik kan de overhemden niet zo goed strijken’’, liet ik haar weten. “Dat geeft niet. Wat je doet, is goed”, antwoordde ze.
Eerst streek ik wat me gemakkelijker afging, zoals t-shirts, jurken en broeken, en daarna de overhemden. Ik hoefde voor mijn man nooit overhemden te strijken, want hij droeg altijd t- shirts. Soms streek ik wel eens een overhemd van mijn vader, maar hij deed niet moeilijk over mijn strijkvaardigheden. Maar dat kon ook anders uitpakken, wist ik. De echtgenoot van Laleh maakte met haar vaak ruzie over haar volgens hem ondermaatse strijkwerk. Ze deed haar uiterste best, maar hij bleef ontevreden. Door Yvonne te melden dat ik maar matig kon strijken wilde ik uittesten of ze veeleisend was. Ze stelde me gerust, maar toch streefde ik ernaar om het strijken zo goed mogelijk onder de knie te krijgen. Eerst streek ik verkeerd over de mouwen. Na enkele nieuwe pogingen lukte het me al beter. Toch moest ik het nog beter kunnen, vond ik. Terwijl ik aan het strijken was, liep Yvonne voorbij en wierp ze een blik op de strijkplank. Ze lachte naar me. “Je hoeft het jezelf niet zo moeilijk te maken, hoor.” Ik begreep wat ze bedoelde, maar ik stelde er een eer in om mijn werk goed te doen. Voor mij was het waardevoller dat gehandicapten er verzorgd uit zouden zien dan dat zakenmannen in dure kostuums hun omgeving zouden imponeren en met een hoop poeha de wereld de vernieling in zouden helpen.
Terwijl ik nog steeds bezig was met een overhemd, keek Yvonne me opnieuw aan. Ze schonk voor zichzelf een sapje in. “Het enige voordeel van die taakstraf is dat je hebt geleerd om overhemden te strijken’’, merkte ze tevreden op. Ik vouwde de overhemden en stapelde ze netjes op elkaar, zoals in een kledingzaak. Tot het einde van mijn taakstraf bleef ik alleen maar strijken, voorraden aanvullen en soms opruimen. Op de dag van mijn vertrek gaf Yvonne me een mooie bos bloemen. Ze bedankte me en wenste me succes. Ik nam afscheid van haar en van het dorp waar het verzorgingscentrum was gevestigd.
Twee jaar later had ik van mijn therapeut geleerd dat ik moest proberen te voorkomen om nare ervaringen en de herinnering daaraan te veel uit te vergroten, te veel op de voorgrond te plaatsen. Hij maakte me er bewust van dat ik me meer moest richten op prettige gebeurtenissen en ontwikkelingen. Ook al zouden de treinen stoppen in de dorpen en steden die sombere gedachten bij me opriepen, toch zou de trein van mijn leven blijven doorrijden, steeds meer in de richting die ik wenste.
Lili Irani
Lees verder in deel 9