De Fabel van de illegaal 49, januari/februari 2002
Auteur: Harry Westerink
Bijeenkomst
"Wordt u daar nooit wanhopig van?",
vraagt een keurige oudere dame aan de man
die geen heer wil zijn en toch is uitgenodigd
om tijdens een bijeenkomst in de hogere kringen uit de doeken te doen
hoe het zit met de naamlozen die er niet mogen zijn
en die dan ook nooit in beeld komen op de tv in het huiskamerbestaan
van de beschaafde en beschermde ingezetenen
van de staat der Nederlanden.
Als afgezant van een niemandsland
mag de man hen een paar uur lastig vallen met verhalen
over de uitsluiting van niemanden,
van mensen zonder de status om te verblijven
in de buurt van de fatsoensrakkers en weldoeners
van de gezegende
en behaaglijk in de zetel der voorspoed achteroverleunende burgerij.
Als blijk van naastenliefde en als teken van wellevendheid
wil men best wel eens aanhoren
hoe uitzichtloos het leven voor sommige mensen kan zijn
en hoe moeilijk het is om daarin verandering te brengen
en hoe goed, ja, hoe ontzettend goed het is
dat anderen zich het lot aantrekken
van hen die toch ook mensen zijn,
al zijn het dan geen Nederlanders.
Maar de man kan en mag niet verwachten
dat de voldane en welwillende burgers,
zij die hun schaapjes op het droge hebben,
ermee zitten dat mensen onwettig worden gemaakt
en officieel als niet bestaand worden aangemerkt.
Zij die van goede komaf heetten te zijn,
verraadden hun afkomst doordat ze zo bekakt en bescheten omgaan
met de gekmakende zorgen van mensen zonder papieren
die van heinde en ver afkomen op de vrijheid
die alleen maar schijnt te zijn weggelegd
voor een aantal van de burgers die door hun geboorte en van huis uit
de vergunning hebben gekregen
om als Nederlander toe te mogen treden tot het bestaan.
Nee, de man wordt er niet wanhopig van
als de hogere rangen en standen hem tussen neus en lippen door vragen
of hij er nooit wanhopig van wordt
dat de onwettigen worden uitgesloten van het leven
dat ze zich ten einde raad ontnemen met behulp van een mes,
een trein of de overdosis pillen
die hen minder neerslachtig moesten maken.
Hij legt de ellende open en bloot op tafel,
zodat de gegoede burgers, boeren en buitenlui het deze keer
hoe dan ook hebben geweten
dat onschuldige mensen als misdadigers worden opgesloten
en uitgesloten van het recht op leven.
En ze luisteren beleefd en aandachtig,
in de stellige overtuiging dat de niemanden te ver heen zijn
om hen in hun gemoedelijke buitenwijken te verontrusten.
Uitsluiting van mensen is hun probleem niet,
maar dat van de man
die hen op een winteravond een bloedstollend sprookje vertelt
over een grote boze wolf met hele grote tanden
die mensen zonder vergunning om in leven te blijven
stuk voor stuk opvreet.
En dan is het sprookje uit en kan men tevreden gaan slapen,
omdat men even heeft kunnen huiveren van een spannend griezelverhaal
over een strijd op leven en dood
die zich gelukkig afspeelt in een onderwereld
ver van hun bed,
ver weg van hun oorden vol verpozing en verrukking.