De Fabel van de illegaal 71/72, zomer 2005
Auteur: Harry Westerink
Dwarsligger
Platteland van herkomstDit is mijn geboortegrond:
vette klei die achter de tractor opspat
en vastgekoekt blijft zitten achter de lompe plompe oren
van de loerende boer die zuchtend en steunend het prakje zit weg te kauwen
dat moeder de vrouw voor zijn harige en snotterige neus heeft gezet.
Hun stoere boerenzonenkroost scheurt op brommers door de polder
om zich met de jongens van het dorp verderop in de kroeg te gaan bezatten
en na te veel glazen bier al mompelend en strompelend
met de meiden aan te pappen,
naar buiten te waggelen,
hun schoenen onder te kotsen
en tenslotte na een misstap
dronken in een sloot vol mest, modder en water te belanden,
zodat ze jaren later kunnen opscheppen
over het wilde en gevaarlijke leven van hun jeugd.
Diep weggezonken in sleur en gezeur
en verscholen achter kaarsrechte dijken met daarop bomen
die in twee eindeloze rijen van saaiheid dreigen om te komen,
liggen de boerderijen en de kapitale villa's van de plattelanders
die vanuit o zo huiselijke huiskamers vol overbodige prullen
naar hun buren koekeloeren en over hen ouwehoeren.
Want hun heggen zijn niet geknipt
en hun struiken moeten nog worden gesnoeid
en hun dochter staat op straat te zoenen met een Marokkaan uit de grote stad,
zodat ze zich ook wel kunnen voorstellen
dat die meid thuis niet meer welkom is,
"want zeg nou zelf,
het lijkt tegenwoordig wel alsof je je moet schamen
als je vindt dat Nederlanders voor zichzelf moeten opkomen,
en niet voor al die buitenlanders".
Lang geleden ben ik voorgoed en hals over kop gevlucht
uit bekrompen dorpen met loeiende koeien en stramme kerken
die met hun praatjes over het hiernamaals hoog van de toren blazen,
die goegemeenten waar men zijn straatje staat schoon te vegen
en zijn schaapjes op het droge heeft,
die gehuchten waar iedereen elkaar kent
en niemand de anderen kent
die van ver komen en met hun hoofddoeken laten zien
dat ze zich niet willen houden aan de plaatselijke klederdracht.
En ik keer niet vrijwillig terug
om steeds dezelfde verhalen aan te moeten horen
over ene Piet of Kees die het nu doet met ene Fransien of Marijke
en of ik al weet dat ene Teun is gestorven
en dat ene Bert alweer een nieuwe auto heeft,
"echt zo'n patserige kar, waar doet hij dat toch van,
dat is vast een smerig zaakje met drugs,
want er komen ook altijd van die donkere jongens bij hem langs,
en je ziet trouwens overal steeds meer van die zwartkoppen".
En dan knikken ze veelbetekenend
en dan kennen ze ineens ook "hele straten waar alleen maar Turken wonen,
en als je er iets van zegt,
dan zou je discrimineren, is het nou niet godgeklaagd".
Het benauwt me en verstikt me en grijpt me bij de keel
als ik ooit nog eens gezellig moet zitten zijn
temidden van dorpelingen die ik me van vroeger zou moeten herinneren,
een verleden dat ik met zoutzuur heb gewist uit mijn geheugen.
Tot vervelens toe en tot de dood erop volgt probeert men mij te verplichten
om samen met grootouders en vaders en moeders
en kinderen en kleinkinderen en neven en nichten en ooms en tantes
een kop koffie te slurpen met een koekje erbij,
om levend begraven tussen de kussens van een bankstel weg te zakken
en als een hersendode tv te kijken
en een stomme kwis voorbij te zien flitsen
of een loterij te moeten meemaken die "Miljoenenjacht" heet
en dolgelukkige plattelanders geldprijzen te zien winnen
waar andere mensen,
mensen zonder vergunning om te blijven bestaan,
eeuwen van zouden kunnen leven,
zolang ze tenminste tijdens de jacht op miljoenen rechtelozen in Europa
nog niet zijn opgehaald, opgesloten en afgevoerd naar hun landen van oorsprong,
die nog veel zuidelijker liggen dan mijn eigen platteland van herkomst.