De Fabel van de illegaal 85/86, zomer 2007

Auteur: Harry Westerink


Dwarsligger

Geen genade

Heel ver achter de bergen ligt het land van geluk en voorspoed,
hoorde de vluchteling vaak toen hij nog jong was.
De weg erheen zou smal, steil, glad en glibberig zijn.
Velen zouden al zijn verdwaald, van honger en dorst omgekomen of in een ravijn gestort.
Maar hij had geen keus.
Hij moest vluchten omdat hij werd vervolgd.
Daarom pakte hij wat spullen en vertrok hij halsoverkop.
Na jaren van omzwervingen vond hij eindelijk het land
waarover hij zo vaak had gedroomd.
In een uithoek ontdekte hij een vervallen huisje.
Hij liep erheen en klopte op de krakkemikkige deur die krakend open ging.
Een duistere gestalte keek hem achterdochtig aan.
“Wat mot je?”, beet hij de vluchteling toe.
“Ik zoek bescherming, ik ben op de vlucht.”
“Dat zeggen ze allemaal”, mopperde de man die een grenswachter bleek te zijn.
De vluchteling werd binnengelaten, mocht gaan zitten
en werd te verstaan gegeven dat hij zou worden verhoord.
“Want ze kunnen zoveel zeggen”, herhaalde de brompot,
zo vaak dat het meer een gemeenplaats leek dan betekenis had.

“Wie ben je? Waar kom je vandaan? Waar kom je hier doen?
Waarom ga je niet naar een ander land?
Hoe ben je gereisd? Met wie? Met welk vervoersmiddel?”,
zo ondervroeg de grenswachter hem streng.
“Waarom heb je geen papieren bij je, geen akten, geen oorkonden?
Waarom ken je de streek niet goed genoeg
waar je geboren en opgegroeid zegt te zijn?
Waarom spreek je een andere taal
dan de taal die de meesten daar spreken?
Waarom is je huidskleur lichter
dan die van de anderen die jouw landgenoten zouden moeten zijn?
Waarom heb je geen hulp gezocht bij de machthebbers van je eigen land?”
De vluchteling raakte in verwarring en werd steeds zenuwachtiger.
"Ik geloof er niks van, jullie liegen altijd.
En daarom: afgewezen", brulde de pokdalige bullebak,
en met een klap drukte hij een stempel op het voorhoofd van de vluchteling.
“Jullie kunnen me nog meer vertellen”, lachte hij schamper.
“En nou opgedonderd.”

En de vluchteling moest naar buiten, de wildernis in.
Hij zwierf maar rond en verpauperde.
Mensen wezen naar zijn voorhoofd en meden hem.
Hij liet daarom zijn haar groeien, zodat zijn brandmerk verborgen bleef.
Diep in zijn hart bleef hij een klein beetje hoop houden op een verblijfspapier,
om ooit vredig te mogen samenleven met de andere mensen van het land.
Jaren verstreken.
En nog eens jaren.
Toen schonk de koning van het land
sommige vluchtelingen met een stempel op hun voorhoofd genade.
Men noemde het een pardon.
De vluchteling was uitzinnig van vreugde en ging snel naar het grenshuisje.
“Weer een die voor genade komt”, zuchtte dezelfde grenswachter van vroeger,
toen hij de vluchteling binnenliet.
“Wie ben je? Waar kom je vandaan? Wanneer heb je asiel gevraagd?
Waar ben je al die tijd geweest? Waar heb je gewoond?
Waar heb je geslapen? Bij wie? Hoe lang?
Kun je dat bewijzen? Van wie heb je eten gekregen?
Kun je dat aantonen? Heb je iets misdaan? Heb je gelogen?
Hoe vaak? Meer dan een keer?”
De vluchteling werd boos, want weer werd hij doorgezaagd
en weer geloofde die botterik hem niet.
“Je krijgt geen genade, als je niet kunt bewijzen dat je hebt geleefd
in het schimmenrijk van de mensen zonder papieren”,
raasde de ploert met het schuim op de lippen.
En de vluchteling werd weer naar buiten gejaagd
en moest op zoek naar papieren bewijzen van zijn bestaan zonder papieren.

Terug