Het gevoel Nederlander te zijn en er toch niet bij te horen
Beleidsmakers hebben met een nieuw onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) weer een stok gevonden om “allochtonen” mee te slaan. Het bureau heeft onderzocht in hoeverre Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders zich identificeren met Nederland. Conclusie: “allochtonen” die de taal spreken en een baan hebben zouden zich “meer Nederlander voelen”. Het onderzoek brengt binnen de op zich al stereotyperende categorie “niet-westerse allochtonen” een nieuwe stigmatisering aan door hen onder te verdelen in een groep “voelt zich Nederlander” en een groep “voelt zich geen Nederlander”.
Zoals zo vaak komt ook dit onderzoek naar “allochtonen” voort uit wantrouwen. In dit geval wantrouwen naar hun noodzakelijk geachte binding met Nederland. Van “autochtonen” nemen machthebbers in het algemeen veel eerder aan dat het met hun vaderlandsliefde wel snor zit. Zij worden daarop dan ook niet onderzocht en gecontroleerd. Maar “allochtonen” schieten in de ogen van beleidsmakers tekort als hun Nederlanderschap zich slechts beperkt tot het hebben van een paspoort. Ze moeten het Nederlanderschap ook beleven en daar nadrukkelijk uiting aan geven. Doen ze dat te weinig, dan kunnen sociale sancties en zelfs uitsluiting volgen.
In essentie is zich Nederlander voelen natuurlijk een nationalistisch bedenksel dat mensen een mythische groepsverbondenheid moet geven, ter meerdere glorie van de natie. Dat wordt hen opgedrongen en aangepraat als een wezenlijk bestanddeel van hun identiteit. Maar die identiteit wordt in de dagelijkse praktijk veel meer gedomineerd door de sociale en genderposities die ze innemen, dus door baas of arbeider te zijn, man of vrouw, wit of zwart, hetero of homo, dan door het gevoel Nederlander te zijn.
Een baan hebben, dat maakt je tot een echte Nederlander. Pas dan hoor je er helemaal bij. Die boodschap ligt besloten in het CBS-onderzoek. Het oude sociaal-democratische uitgangspunt dat werk de arbeidersklasse emancipeert, lijkt te zijn vervangen door de nationalistische visie dat pas met loonarbeid het “allochtone” deel van die klasse tot Nederlander kan worden opgevoed. Zo wordt opnieuw een scheidslijn aangebracht, ditmaal tussen werkende en werkloze “allochtonen”. Als ze hard genoeg werken, hun best doen, braaf zijn en niet zeuren, dan mogen “de allochtonen” zich Nederlander voelen en de kans krijgen om erbij te horen. Als ze echter werkloos zijn, dan moeten ze beseffen dat ze zullen worden behandeld als tweederangs burgers die zich hier niet of nog niet thuis mogen voelen. Maar uiteindelijk lopen alle “niet-westerse allochtonen” en zeker de moslims onder hen het risico om maatschappelijk apart te worden gezet, ook al zijn ze hier geboren, spreken ze perfect Nederlands en werken ze tot ze erbij neervallen.
Daar komt bij dat ook werkloze “autochtonen” steeds meer onder druk worden gezet om een veronderstelde nuttige bijdrage aan de Nederlandse arbeidsproductiviteit te leveren. Hoewel zij niet zozeer hoeven aan te tonen dat ze zich Nederlander voelen, krijgen ze wel het stempel opgedrukt dat ze lui, onaangepast en overbodig zijn, als ze zich niet willen laten uitbuiten via flexwerk met lage lonen en slechte arbeidsvoorwaarden. Want een goede Nederlander hoort ja en amen te zeggen tegen de bazen, aldus de les die er ook bij “de autochtonen” wordt ingestampt.
Harry Westerink