Leren van community en union organizing

Saul Alinsky

Organizing is een inspirerende strijdmethode die veel gebruikt wordt in de VS. In Nederland is de FNV een jaar of vijf geleden begonnen met union organizing, en Doorbraak-activisten snuffelen momenteel wat aan het verwante concept van het community organizing. Een kort overzicht van de mogelijkheden en problemen van een voor Nederland nieuwe methode.

Aan de basis van de methoden van community organizing ligt het werk van de Amerikaanse organizer Saul Alinsky (1909-1972). Veertig jaar lang vocht hij samen met allerlei communities in de VS tegen maatschappelijk onrecht. Alinsky begon zijn lange carrière als organizer in de jaren 30 bij de toenmalige Amerikaanse vakbondsfederatie CIO. Daarna was hij actief in arme wijken in onder meer Chicago, Kansas City, Detroit, Zuid-Californië en Oakland. Later ging hij zich speciaal richten op het verbeteren van de situaties in de zwarte getto’s overal in de VS. Uit zijn strijdervaringen en die van vele anderen destilleerde hij algemene regels voor organizers. Die heeft hij vlak voor zijn dood vastgelegd in zijn boek “Rules for Radicals”.

Conflict

Bij het organizen staan conflicten en strijd centraal. Volgens Alinsky moeten organizers altijd het conflict opzoeken om tot sociale veranderingen te kunnen komen. Zonder conflicten kunnen communities volgens hem geen collectieve duurzame macht opbouwen. De strijd zal meestal gevoerd worden tegen beleidsmakers, bedrijven of bepaalde instituties, en zal uitgevochten moeten worden op alle mogelijke manieren, met bijvoorbeeld demonstraties, manifestaties, petities en boycots, maar ook met sit-ins, bezettingen, blokkades en hongerstakingen. Het gaat er daarbij om concrete haalbare doelen te formuleren, maar minstens net zo belangrijk is de opbouw van sterke community organisaties, die open en democratisch moeten zijn, en zoveel mogelijk toegankelijk voor alle leden van de betreffende community. De organisatievormen moeten er toe bijdragen dat de macht in de community gelijker verdeeld wordt over alle leden.

Het enige doel van die organisaties is de eeuwig doorgaande oorlog tegen het onrecht in de samenleving, aldus Alinsky. Het gaat daarbij dus niet om een soort intellectueel debat, zo gaat hij verder, maar om een smerige oorlog zonder fair play-regels. Of bepaalde acties kunnen, moet niet beoordeeld worden aan de hand van een starre moraal. Het hangt helemaal af van de context van de politieke strijd. Het belangrijkste is, zegt Alinsky, dat de gekozen acties aansluiten bij de belevingswereld van de mensen, en juist niet bij die van de tegenstanders. De acties moeten goed voelen, plezier en een gevoel van macht geven, maar niet te lang duren. Mensen moeten ze natuurlijk niet zat gaan worden. Het is goed om de tegenstander een gezicht te geven, te personaliseren, belachelijk te maken en te dwingen om de eigen regels en afspraken na te leven. Dreigen met scherpe acties kan ook geen kwaad. Als de druk maar op de ketel blijft en de doelen helder zijn. Doel van dit alles is om de tegenstander te dwingen tot reacties en vervolgens samen vechtend over straat te rollen.

Actievoerders

Organizers benadrukken graag de verschillen tussen hun methoden, en die van actievoerders, opbouwwerkers en ondersteuners of hulpverleners. Anders dan de meeste actievoerders willen organizers niet slechts een beweging vormen en protesteren, maar duurzame organisaties opbouwen met een heldere visie, duidelijke plannen, en macht om onrecht daadwerkelijk aan te kunnen pakken. En anders dan de meeste opbouwwerkers willen organizers niet slechts in overleg met de overheid om iets te regelen voor hun doelgroepen, maar die doelgroepen in staat te stellen om zelf georganiseerd hun recht te halen via politieke strijd. En anders dan de meeste hulpverleners en advocaten willen organizers geen juridische of andere individuele hulp verlenen, maar collectieve macht helpen opbouwen om gelijk voor een hele community de problemen op te lossen.

De methoden van het organizen zijn in de loop der jaren steeds verder uitgewerkt, en er zijn allerlei variaties op ontwikkeld. Het zou te ver gaan om dat hier allemaal te bespreken. Maar een aantal uitgangspunten is wel belangrijk om te benoemen. Organizers werken welbewust ‘binnen het systeem’, omdat de meeste mensen niet als vanzelfsprekend open staan voor allerlei radicale oplossingen. Mensen moeten langzaam kunnen wennen aan het idee dat ze hun lot meer zelf in handen kunnen nemen. Het kost even tijd voordat ze de aangeleerde passiviteit hebben doorbroken. Ook moet het wantrouwen doorbroken worden dat mensen eventueel hebben opgelopen doordat ze eerder belazerd zijn door mooi pratende politici, passieve vakbondsmensen, ngo-ers en actievoerders. De mensen moeten leren zelf te formuleren wat hen niet bevalt, moeten een beetje boos gemaakt worden en tegelijkertijd voorzien worden van hoop dat ze er samen wat aan kunnen doen, dat ze zelf de verantwoordelijkheid kunnen nemen voor hun levens. De organizers gaan op de mensen af, proberen banden met hen op te bouwen via persoonlijke gespreken, en trachtten zo de mensen te spotten die enthousiasme uitstralen en het in zich hebben om de kar te gaan trekken. “Leiders” noemen ze die. Op een gegeven moment worden die samengebracht om democratisch sturing te gaan geven aan het verdere proces van zelforganisatie. Idealiter zou de rol van de community organizers dan op den duur uitgespeeld raken, omdat de kartrekkers als het ware zelf organizers zijn geworden.

Ideologie

Om het community organizing te bevorderen heeft Alinsky diverse clubs opgericht, zoals in 1940 in Chicago de Industrial Areas Foundation (IAF). Maar zoals de komiek Woody Allen ooit riep dat hij geen lid wilde worden van clubs die mensen als hemzelf aannamen, zo zei organizer Alinsky: “Ik ben nooit lid geworden van een organisatie – zelfs niet van degene die ik zelf opgezet heb.” Hij was merkwaardig genoeg bang om zijn eigen individuele vrijheid kwijt te raken. Hij toonde zich sterk gekant tegen “rigide dogma’s of ideologieën, of ze nu christelijk zijn of marxistisch”, en moest niets hebben van het soort “religieuze, politieke en racistische fanatici” die verantwoordelijk zijn voor de inquisitie, communistische zuiveringen en de nazi-genocide. Het op één hoop gooien van misdaden die begaan zijn in naam van het nazisme en het communisme is niet erg zuiver, maar dat was in de VS in zijn tijd geen ongebruikelijk standpunt in progressieve kringen. Hij was zelf vooral bezorgd over de opkomst van extreem-rechts in de VS, en riep tegen het einde van zijn leven dat juist ook de gedesillusioneerde middenklasse gepolitiseerd moest worden, omdat ze anders in extreem-rechtse handen zou vallen. De politieke ontwikkelingen van Reagan tot Bush hebben zijn vrees helaas grotendeels bewaarheid.

Het gevolg van Alinsky’s principieel anti-ideologische houding is wel dat zijn methoden feitelijk gespeend zijn gebleven van een politieke inhoud, en dus door iedereen van links tot rechts benut kunnen worden. En dat is ook gebeurd. Aan de ene kant hebben de activisten van de jaren 60 in de VS gretig gebruik gemaakt van community organizing, en zijn die technieken later ook uitgewaaierd naar onder meer de Filippijnen en het Zuid-Afrikaanse Soweto, waar ze van pas kwamen bij de strijd tegen respectievelijk de dictator Marcos en de apartheid. Maar aan de andere kant promootte ook Bush het organizen om de christenfundamentalistische beweging sterker te maken. De Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Hillary Clinton studeerde af op organizing, en haar baas Barack Obama was zelf community organizer in Chicago, en gebruikte de methoden bij zijn verkiezingscampagne. En ook hun tegenstanders bij de momenteel erg actieve extreem-rechtse Tea Party-fractie van de Republikeinen doen aan organizing.

Revolutionair

Het gebrek aan politieke inhoud is een van de grootste problemen die organizing met zich meebrengt voor revolutionair linksen. Wanneer men als organizer puur aansluit bij de belevingswereld van de mensen in een community, en op basis van hun wensen gaat strijden voor concrete verbeteringen, wanneer komt dan het moment waarop dit reformisme over kan gaan in een revolutionaire kracht? Wanneer wordt het systeem als zodanig ter discussie gesteld? Daarover geven de organizing-regels eigenlijk geen uitsluitsel. In de meeste linkse strategieën is vanaf het begin aan duidelijk naar welk soort maatschappelijk en politiek systeem men streeft, of wordt daar minimaal gaandeweg de strijd een beeld van gevormd. Bij organizing blijft zulk denken in principe volkomen buiten beeld. Behalve over organisatorische kwesties en tactische stappen hebben organizers liever niet dat er teveel gediscussieerd wordt, zo lijkt het.

Er zijn in de VS dus heel wat organisaties die aan community organizing doen. Dat varieert van grote landelijke organisaties tot zeer lokale clubjes die soms losjes met elkaar zijn verbonden, met of zonder gezamenlijke agenda. Er zijn daarnaast ook speciale organisaties die opleidingen verzorgen voor organizers, zoals de eerder genoemde IAF. Het overgrote deel van al deze organisaties is overigens zeer progressief.

Modellen

Er zijn in principe drie vormen van community organizing. De eerste is het deur-tot-deur- of grassrootsmodel, waarbij een organisatie van de grond af aan opgebouwd wordt waar er eerder helemaal niets was. Daarbij gaan organizers dus in bijvoorbeeld een buurt van deur tot deur om de mensen thuis op te zoeken. Omdat die mensen elkaar nauwelijks kennen en ook nauwelijks sociale banden hebben, moet er continu veel strijd georganiseerd worden, anders valt het zaakje vaak weer uit elkaar. Het langsgaan en het bij elkaar houden van mensen is zeer arbeidsintensief. Dat betekent dat er veel fulltime betaalde organizers nodig zijn bij dit model, en dat kost handenvol geld. Het overtal aan organizers kan ertoe leiden dat er relatief minder macht komt te liggen bij de kartrekkers uit de community zelf.

In het tweede model werken organizers binnen bijvoorbeeld religieuze gemeenschappen, traditionele arbeidersbuurten of vakbonden. Kortom, binnen reeds aanwezige sociale en andere structuren, en dat maakt het iets eenvoudiger en het levert stabielere organisaties op. Het probleem is dat zulke sociale structuren de afgelopen decennia veelal verdwenen zijn, en dat kerkelijke communities als enige deze kaalslag overleefd lijken te hebben. Het resultaat is dat veel organizers moeten terugvallen op het eerste, meer bewerkelijke model, of zich noodgedwongen voornamelijk gaan richten op religieuze gemeenschappen. In de praktijk gaat het daarbij met name om protestanten en katholieken, en veel minder om bijvoorbeeld de pinksterbeweging. Die stroming weet over het algemeen wel veel armen te bereiken, maar legt de nadruk vooral op de geloofsbeleving en veel minder op goede daden doen. Daardoor is die geloofsstroming in de praktijk veel moeilijker te benutten als basis voor community organizing.

Londen

Het derde model, tenslotte, is relatief het minst bewerkelijk: het bijeenbrengen van bestaande organisaties. Dat kost veel minder tijd, verlangt minder organizers en het levert zeer stabiele verbanden op. Een voorbeeld van dit type organizing is London Citizens (LC), een Britse organisatie die zijn roots heeft in Alinsky’s IAF. LC wist vorig jaar 40 duizend Londenaren op de been te brengen, met name migranten, en zet zich onder meer in voor legalisering van arbeidsmigranten en een hoger minimumloon voor mensen in het dure Londen. De organisatie heeft zoveel macht ontwikkeld dat men daadwerkelijk de zeer rechtse Londense burgemeester onder druk kan zetten om mee te doen in de strijd voor dat loon. LC is een zeer krachtige en inspirerende organisatie, die mensen bijeen weet te brengen uit zeer uiteenlopende hoeken. Maar hoe zwaar organizing feitelijk is, blijkt uit het feit dat de organizers van LC keihard moeten werken, ook al opereren ze binnen het ‘makkelijke’ derde model, en zich vooral richten op een redelijk homogene poel van religieuze migrantenorganisaties. Ook hier blijft weer de vraag hangen hoe dit verband van religieuze clubs ooit aan de basis zou kunnen liggen van een revolutionaire kracht.

Financieel kan LC overleven doordat de betrokken organisaties de loonkosten van de organizers financieren. Die mogelijkheid ligt er bij de eerste twee modellen niet, terwijl die in principe arbeidsintensiever zijn en dus juist meer organizers vereisen. Geld is dus altijd een groot probleem bij het community organizen. Het gaat vaak om arme communities waarvan de leden wel iets kunnen bijdragen, maar zelden voldoende om de lonen van de betaalde organizers op te brengen. Een van de oplossingen is het aanvragen van subsidie bij bijvoorbeeld fondsen. In de VS schijnt het echter al veel voorgekomen te zijn dat community organizing-initiatieven uit vrees om hun subsidies te verliezen, ervoor gekozen hebben om minder het conflict te gaan kiezen – toch de essentie van organizing – en meer te gaan doen aan serviceverlening aan de leden. Soms gaat het persoonlijke belang van de betaalde organizers om hun baan niet te verliezen, op die manier in tegen het belang van de communities die ze steunen bij het zichzelf organiseren. Vaak zijn er zelfs drie niveaus met belangentegenstellingen: ook overkoepelende instituten hebben immers zo hun eigen belangen, en ook geld nodig. Maar het goede nieuws is dat sociale wetenschappers hebben berekend dat elke dollar die er in community organizing gepompt wordt, meestal via de behaalde resultaten tussen de 100 tot 500 dollar oplevert voor de community. Het blijft natuurlijk op zich wel een beetje onwennig om op die manier concreet financieel naar politiek te kijken.

Schoonmakers

In de jaren 80 hebben ook enkele grote Amerikaanse vakbonden het organizen ontdekt. Ze splitsten zich onder leiding van de Service Employees International Union (SEIU) af van de landelijke vakfederatie om union organizing centraal te kunnen stellen. Het organizen betekent eigenlijk een terugkeer naar de essentie van het vakbondswerk, namelijk arbeiders organiseren zodat ze samen kunnen strijden om hun situatie te verbeteren. De meeste vakbonden waren, net als elders in de rijke landen, verworden tot service-organisaties of, in het beste geval, tot strijdende organisaties waarvan de leden alleen gemobiliseerd werden als de leiding hen nodig had. In 1985 begon de SEIU met de organizing campagne Justice for Janitors, vrij vertaald: Rechtvaardigheid voor Schoonmakers. De bond wist in relatief korte tijd veel nieuwe leden te winnen, zo’n 225 duizend, en aansprekende successen te boeken met offensieve campagnes in onder meer Denver, Los Angeles, Houston en Miami. De eerste arbeiders die ze wisten te organiseren waren voornamelijk migranten uit Mexico en El Salvador, die afkomstig waren uit politieke tradities en die vaak al bekend waren met het organiseren. De campagnetactieken van Justice for Janitors zijn sterk beïnvloed door die van de United Farm Workers, waarin ook veel arbeidsmigranten georganiseerd zijn. Die gebruiken vaak straattheater om de uitbuiting waar ze tegen strijden te visualiseren, maar ook blokkades, wakes en hongerstakingen behoren tot het repertoire. Banden met de communities waar de arbeiders toe behoren, en met religieuze leiders spelen ook een grote rol. De Justice for Janitors-campagne is een succesverhaal waar ook Nederlandse organizers en schoonmakers de afgelopen jaren door geïnspireerd zijn geraakt.

Dure grap

Maar de ideale methode bestaat natuurlijk niet, en ook union organizing heeft zwakke punten. Het is in de eerste plaats een ontzettend dure grap. Bonden die organizen hebben namelijk veel meer personeel – organizers – nodig dan reguliere bonden. De kosten van het lidmaatschap zijn dan ook hoger dan normaal. De SEIU groeide in 10 jaar met 600 duizend leden, maar dat kostte de bond wel in totaal 1 miljard dollar, ofwel zo’n 1660 dollar per nieuw lid! Waarbij aangetekend dat een aanzienlijk deel van die ledenwinst relatief goedkoop tot stand kwam via fusies met andere bonden. Die enorme overhead aan organizers veroorzaakt een ongekende vakbondsbureaucratie die vaak ten koste gaat van de interne democratie. De leden, die bij organizing in principe voorop staan, voelen zich daarin regelmatig wat ondergesneeuwd. Dat hangt ook samen met het feit dat het gros van de leden laagopgeleid en van migrantenhuize is, terwijl de organizers veel vaker hoogopgeleide witte jongeren zijn, die de bond met opzet binnenhaalt vanwege hun politieke gedrevenheid en creativiteit.

Om de kosten wat te drukken, voegt de vakbondstop regelmatig lokale afdelingen samen. Daardoor ontstaan vaak heel grote afdelingen met vergaderingen die voor de meeste leden te ver weg plaatsvinden, waardoor ze niet goed meer kunnen meebesluiten. De betaalde organizers nemen dan feitelijk de macht over. Maar die snappen vanuit hun bevoorrechte positie vaak niet helemaal wat de leden echt bezig houdt. Zo stelden de SEIU-organizers in Los Angeles bijvoorbeeld eens voor dat er bezuinigd zou worden op het openbaar vervoer, opdat er geld vrij zou komen voor een betere gezondheidszorg. Maar dat ging regelrecht in tegen de community organisatie Bus Riders’ Union (BRU). Door dit soort ontwikkelingen komt het steeds vaker voor dat er lokaal binnen de bond actie gevoerd wordt tegen van bovenaf aangestelde organizers.

Paars

Organizen is zo duur dat de SEIU deels moet teruggrijpen op het reguliere top-down vakbondsmodel. Om indruk te kunnen maken werkt de bond bijvoorbeeld met grote groepen snel oproepbare actievoerders, die na een actie snel weer gedemobiliseerd worden. De SEIU spreekt zelf van haar Purple Army, vanwege de paarse petjes die de leden dragen. Een andere manier om veel geld te besparen zijn de zogenaamde sweetheart-deals, neutrality agreements en constructive partnerships die de SEIU onderhoudt met veel bedrijven waarin ze actief is. Het voert te ver om hier precies uit te leggen hoe die afspraken tot stand komen en wat ze inhouden. Maar het komt er veelal op neer dat de bond belooft dat bedrijven geen schade zullen leiden door vakbondscampagnes als ze er maar vrijelijk leden mogen rekruteren. Andy Stern, die tot mei 2010 SEIU-chef was en nu Obama adviseert hoe hij zijn begrotingstekort kan terugbrengen, zei: “We kunnen geen klassenconflicten meer gebruiken. We moeten samenwerken met de werkgevers om ze te helpen te slagen.” Onlangs adviseerde hij de Nederlandse organizers nog: “Als je deze methode gebruikt om te benadrukken dat werkgevers de vijand van de werknemers zijn, krijg je inderdaad zo’n radicale bond. Maar je kunt deze methode ook toepassen door de werknemer juist als partner van de werkgever te presenteren. Ze hebben vaak hetzelfde doel: de kwaliteit van het werk verbeteren.” Sommige SEIU-afdelingen maken zelfs openlijk duidelijk dat ze hun leden zullen beteugelen als dat het bedrijf zal helpen. Vakbondsleden zijn het regelmatig niet eens met deze aanpak en protesteren ertegen binnen de bond. Anderen besluiten zich af te scheiden van de SEIU, om zich vervolgens zelfstandig te organiseren om toch binnen hun bedrijven actie te kunnen voeren voor hun rechten.

Kleine strijdbare lokale bonden lijken op het eerste gezicht een achteruitgang, omdat ze vanwege hun schaal te weinig macht kunnen ontwikkelen. Maar dat hoeft niet persé zo uit te pakken. In China bijvoorbeeld, waar vakbonden verboden zijn, organiseren arbeiders zich vaak vanwege hun veiligheid slechts tijdelijk in losse verbanden om samen tegen misstanden te kunnen vechten. Zo worden er jaarlijks honderdduizenden stevige arbeidsconflicten uitgevochten, die er mede aan bijdragen dat de lonen in China flink stijgen de afgelopen jaren. Na de acties gaan de arbeiders vaak weer snel uiteen, maar ze nemen wel hun strijdervaringen mee naar hun volgende werkplekken. Zo is er zonder vakbond feitelijk toch arbeidersmacht. Sommige Chinese activisten zeggen dat ze sowieso ook geen bonden willen oprichten. Die zouden toch door de staat of het bedrijfsleven overgenomen worden, om vervolgens de onvrede en energie van de arbeiders te gaan beheersen en kanaliseren.

Vragen

Een nieuwe trend in de VS zijn de bijna 140 workers centers, opgezet door community organizers, maar wel gericht op de werkplek. De meeste van deze lokale organisaties zitten in het zuiden, en ze hebben vaak een etnische basis. De landelijke vakbonden weten nog niet goed hoe ze met dit nieuwe verschijnsel moeten omgaan. Een flink aantal workers centers krijgt geld van vakbonden, maar ze laten zich vanwege hun sterke autonomie niet makkelijk inpakken door vakbondsbazen. In New York hebben de vele Indiase taxichauffeurs zichzelf georganiseerd, en zich later gezamenlijk aangesloten bij een landelijke vakbondskoepel. Linkse vakbondscritici zien in de workers centers kansen voor een sterkere autonome vakbeweging.

Community en union organizing zijn inspirerende manieren om strijd te voeren, en het is logisch dat vakbondsactivisten en radicaal-linksen overal ter wereld nagaan of ze de methoden kunnen overnemen. Het is daarbij belangrijk dat ook de zwakke punten goed bestudeerd worden. Is organizing feitelijk wel mogelijk zonder de inzet van veel betaalde krachten en grote kapitalen? Leiden de in principe altijd aanwezige belangentegenstellingen en machtsverschillen tussen die vele professionele krachten en de massa aan onbetaalde leden niet als vanzelf tot steeds ondemocratischer structuren? En hoe kan het door radicaal-linksen bijeenbrengen van mensen rond alledaagse problemen leiden tot een kracht die uit is op een fundamentele opheffing van alle machtsverhoudingen?

Eric Krebbers