Matt Huber over “het hart van het monster” – ecologische rechtvaardigheid, inheemse bevolkingen, economische krimp en de rol van het kapitaal
De klimaatbeweging bepleit klimaatrechtvaardigheid en ziet gemarginaliseerde “frontlijn”-gemeenschappen als de belangrijkste actoren in de klimaatstrijd. Het gaat dan om kleine boeren en inheemse bevolkingen. En net als bij het verzet van gemarginaliseerde gemeenschappen in de rijke landen tegen ecologische vernietiging is het probleem ook hier de focus op marginaliteit die geen breder gedragen beweging oplevert. Toch moeten we een sociale macht zien op te bouwen die in staat is het op te nemen tegen het kapitaal dat verantwoordelijk is zowel voor ecologische vernietiging als voor de klimaatcrisis.
Ecologische rechtvaardigheid
Over ecologische rechtvaardigheid zijn heel wat radicale populair-wetenschappelijke boeken vol geschreven. Die gaan ervan uit dat een directe ervaring met de natuurlijke omgeving een belangrijke basis vormt voor de strijd tegen ecologische vernietiging. In een industriële samenleving bevinden fabrieken en hun afval zich in of vlakbij de woongebieden van gemarginaliseerde gemeenschappen, vaak van kleur. Zodoende onderzoekt ecologische rechtvaardigheid onrecht op het snijvlak van ‘ras’ en klasse en strijd ertegen. Maar hoe verwerft een beweging voor ecologische rechtvaardigheid solidariteit van de meerderheid van de mensen die leven in de consumptiemaatschappij, maar niet blootstaan aan een duidelijke dreiging van giftige vervuiling?
Onze Matt Huber-trilogie:
1. “Bewustwording” zal ons niet behoeden voor een klimaatramp
2. Decennium van de Green New Deal?
3. Matt Huber over “het hart van het monster” – ecologische rechtvaardigheid, inheemse bevolkingen, economische krimp en de rol van het kapitaal
De aantrekkingskracht van acties voor ecologische rechtvaardigheid is voor veel progressieven natuurlijk dat die een strijd vertegenwoordigt van de armste en meest gemarginaliseerde groepen in de kapitalistische samenleving: gemeenschappen van kleur met lage inkomens. Natuurlijk is deze strijd enorm belangrijk en mogen we die niet negeren. Maar om de strijd voor ecologische rechtvaardigheid te winnen moeten we een manier zien te vinden om een bredere ecologische beweging op te bouwen met een basis die het daadwerkelijk kan opnemen tegen de bedrijven die verantwoordelijk zijn voor het vergiftigen van lokale gemeenschappen. Tot nu toe hebben we de neiging om de morele superioriteit van dergelijke strijd te waarderen, zonder ons strategisch af te vragen hoe we macht kunnen opbouwen om de situatie daadwerkelijk te verbeteren.
Laura Pulido, hoogleraar aan de universiteit van Oregon, gespecialiseerd in ecologische rechtvaardigheid, stelt dat de staat vaak “lippendienst” bewijst aan zorgen over ecologische rechtvaardigheid, maar niet met dwingende regels komt om het leven van gemarginaliseerde gemeenschappen direct te verbeteren. Zij pleit daarom voor een meer confronterende strategie: “In plaats van de staat te zien als een helper of partner, moeten we de staat zien als een tegenstander en deze rechtstreeks uitdagen. Het gaat er niet om respectabel, en geaccepteerd te worden. Het gaat erom de vervuilers en de instanties die hen beschermen op hun grondvesten te doen schudden.”
Verzet van inheemse bevolkingen
Bovendien kwam in de jaren zeventig het “Small is Beautiful” (“Klein is mooi”) milieudenken op, waarin alles werd bejubeld dat lokaal en kleinschalig is en gebaseerd is op directe persoonlijke coöperatieve werkrelaties met minimale, “aangepaste” technologie. Door een eigen micro-alternatief te creëren leek het mogelijk om te ontsnappen aan het kapitalisme, om zo authentiek te kunnen leven en opbloeien. Als vervreemding en ecologische vernietiging de schuld waren van de consumptiemaatschappij, dan zou een waarachtige ecologische politiek alleen opgebouwd kunnen worden in afzondering van deze massaconsumptiemaatschappij.
Wetenschappelijk onderzoek in deze geest betekent dus contact maken met lokale gemeenschappen en culturen die zich verzetten tegen de langzame opslorping van traditionele boerensamenlevingen door het wereldwijde kapitalistische systeem. Maar omdat het kapitalisme nu juist bepaald wordt door het feit dat de meerderheid van de massa haar eigen productiemiddelen heeft verloren, gaat deze wetenschappelijke studie zodoende over de randgebieden van de wereldeconomie. Het onderliggende politieke idee is dat deze gemarginaliseerde gemeenschappen zelf de ecologische acties moeten leiden tegen de bedrijven die hun gemeenschappen vergiftigen, omdat zij zelf de vervuiling direct aan den lijve ondervinden.
De klimaatbeweging is meegegaan in deze gedachtegang. Zij pleit op haar beurt voor klimaatrechtvaardigheid en ziet gemarginaliseerde “frontlijn”-gemeenschappen als de belangrijkste actoren in de klimaatstrijd. Ook hier gaat het dan om kleine boeren en inheemse bevolkingen. En net als bij het verzet van gemarginaliseerde gemeenschappen in de rijke landen tegen ecologische vernietiging is het probleem ook hier de focus op marginaliteit die geen breder gedragen beweging oplevert. Nogmaals, elk weldenkend mens zal de strijd van deze gemeenschappen voor rechtvaardigheid en zelfbeschikking steunen, en we mogen het belang van deze strijd niet bagatelliseren. Ik vraag me alleen af hoe zulke lokale strijd een sociale macht kan opbouwen die in staat is om het op te nemen tegen het kapitaal dat verantwoordelijk is voor vernietiging en de klimaatcrisis.
Economische krimp
De ecologische beweging ontstond in de jaren zestig en zeventig, in een periode van crisis en herstructurering. Terwijl anti-kapitalistische activisten van oudsher de ongelijkheid en armoede van het systeem hekelden, waren woordvoerders van zowel links als rechts het er over eens dat het kapitalisme met een nieuw probleem werd geconfronteerd: welvaart. We hadden gewoon te veel. Hoogleraar geschiedenis Christopher Lasch kritiseerde de Amerikaanse “consumptiecultus” en de “propaganda van goederen” en inspireerde president Jimmy Carter tot zijn zogenaamde “malaise toespraak”, waarin hij beweerde dat Amerikanen “de neiging hebben om genot en consumptie te aanbidden”. Heel waarschijnlijk maakte deze toespraak, waarin Carter Amerikanen opriep om te versoberen, de weg vrij voor president Reagan.
De kritiek op welvaart en “overconsumptie” viel precies samen met de opkomst van de ecologische beweging. Zo verkondigde de Club van Rome in 1972 in haar rapport “Grenzen aan de groei” een nieuwe werkelijkheid, waaraan de maatschappij zich moest aanpassen: “De mens wordt gedwongen rekening te houden met de beperkte afmetingen van zijn planeet.” Deze kritiek op de welvaart kwam op een merkwaardig moment, in een decennium waarin Amerikaanse arbeiders bedreigd werden. Zoals historicus Daniel Horowitz uitlegt, “ervoeren de meeste Amerikanen de jaren zeventig als een periode van economische pijn. De overgrote meerderheid van de gezinnen in het land had te maken met een dalend reëel inkomen.” Opiniepeilingen meldden dat de stijgende kosten van het levensonderhoud de grootste zorg waren voor de Amerikanen. In een tijd waarin de arbeidersklasse worstelde om de eerste levensbehoeften te kunnen betalen, zeiden vele politici ter linker- en ter rechterzijde dat ze al te veel hadden.
Het was in deze context waarin de merkwaardige scheiding tussen klassen- en ecologische politiek haar oorsprong vond. Als “nieuwe sociale beweging” verwierpen ecologische activisten een politiek die geworteld was in materiële belangen als hopeloos hol materialistisch. Terwijl het bij klassenpolitiek altijd ging om het bieden van een visie op meer algemeen welzijn, was die van de ecologische beweging een politiek van minder. Maar de obsessie van de ecologische beweging met de totale materiële productie en de groei van het Bruto Binnenlands Product (BBP) – wat zelf een statistische constructie is die nu juist verhult wie van de groei in een kapitalistische economie profiteert – houdt er geen rekening mee dat de overgrote meerderheid van de mensen in kapitalistische samenlevingen juist meer materiële zaken nodig heeft. Niet een politiek van minder, maar van meer is nodig.
Een klassenanalyse gaat nooit uit van het geheel van de samenleving (en of die al dan niet moet groeien of krimpen), maar van botsende klassentegenstellingen, waarbij enkelen veel te veel hebben en de meerderheid te weinig. Een ecologisch programma voor de arbeidersklasse zou zich kunnen richten op anti-bezuinigingspolitiek. Een uitgangspunt zou kunnen zijn: mensen zijn ecologische wezens die basisbehoeften hebben om hun leven te reproduceren, zoals voedsel, energie, huisvesting, gezondheidszorg, liefde en vrije tijd. De proletarische afhankelijkheid van geld en goederen om deze basisbehoeften te kunnen bevredigen zorgt sowieso voor veel stress, maar daarnaast slaagt een groot gedeelte van de bevolking er simpelweg niet in om deze behoeften volledig te bevredigen. In plaats van deze behoeften te zien als een bron van “ecologische voetafdrukken” die moeten worden verkleind, moeten we erkennen dat de meerderheid van de mensen in de kapitalistische samenleving meer en veiliger toegang tot deze basisbehoeften nodig heeft om te kunnen overleven. Om een goed politiek programma samen te stellen moeten we bedenken hoe aan de menselijke behoeften kan worden voldaan, in overeenstemming met ecologische principes.
Gratis volkshuisvestingsprogramma’s zouden groene bouwpraktijken kunnen integreren die de bewoners een lagere verwarmings- en elektriciteitsrekening opleveren. Gratis openbaar vervoer zou de overmatige afhankelijkheid van auto’s en andere commerciële vormen van vervoer fundamenteel kunnen veranderen. Er is geen enkele reden waarom gezondheidszorg een mensenrecht is, maar voldoende voedsel en energie niet. Met een dergelijk ecologisch verantwoord politiek programma voor een beter leven voor de massa kunnen we de industrieën confronteren die de hoofdschuldigen zijn van onze ecologische crisis. Bovendien sluit een programma van deprivatiseren traditionele wensen van ecologische bewegingen voor het behoud of de instandhouding van stukken wildernis of open ruimte niet uit. Het is een politiek van opbouw en uitbreiding van de zone van sociaal leven, waar kapitaal niet is toegestaan.
Niet de consument bepaalt hoe er geproduceerd wordt, maar een zeer kleine machtige groep producenten
De theorie van de consumentensoevereiniteit gaat ervan uit dat producenten onderworpen zijn aan de eisen van de consumenten, ja, dat zij eenvoudigweg reageren op hun wensen. Terwijl in feite de producenten consumptiekeuzes beperken. Bovendien is veel consumptie (zoals bijvoorbeeld autorijden) geen “keuze” maar een noodzaak van sociale reproductie (naar het werk gaan). Verder kunnen we bij de keuze van goederen alleen die goederen kiezen die winstgevend zijn om te produceren. De echte vraag is: wie heeft de werkelijke macht over de economische middelen van een samenleving? De consumenten soevereiniteits-theorie stelt dat de voorkeuren van de consument uiteindelijk de productiebeslissingen bepalen, maar dat die macht vaag is en verspreid over talloze individuele consumenten. Maar in feite is de macht over de economie helemaal niet vaag en verspreid, maar geconcentreerd in de handen van degenen die de productiemiddelen controleren. Door consumenten echter volledig verantwoordelijk te maken voor het effect van hun consumptie, blijft de cruciale rol van het kapitaal buiten beeld, dat zowel het soort als de hoeveelheid goederen die het op de markt brengt bepaalt.
De benzine in uw tank ging door de handen van ontelbare mensen die op zoek waren naar winst, zoals deskundigen op het gebied van oliewinningstechniek, productiebedrijven, boorplatformbedrijven, pijpleidingbedrijven, exploitanten van benzinestations en noem maar op. En toch bent u degene die verantwoordelijk is voor de “voetafdruk”, simpelweg omdat u het gaspedaal indrukte dat leidde tot de uitstoot van de uitlaatgassen?
Als het gaat om consumptie, kent elk product langs de hele productieketen gebruikers en mensen die winst maken bij de productie daarvan. Het grootste deel van de verantwoordelijkheid voor de ecologische “voetafdruk” ligt echter bij degenen die profiteren van de productie, en niet bij mensen die simpelweg in hun behoeften voorzien. Dit is geen morele afweging maar een objectieve beoordeling van wie de macht heeft in de productieketens. Neem het probleem van de klimaatcrisis. In het werk van CO2-data analist Richard Heede wordt 63 procent van alle historische koolstofemissies sinds de industriële revolutie toegeschreven aan negentig privé- en staatsbedrijven, die hij “de grote CO2-ers” noemt, de klasse van kapitalisten die fossiele brandstoffen winnen en met winst verkopen.
Maar de groep kapitalisten die verantwoordelijk zijn voor de klimaatcrisis is veel groter dan dat. Er zijn enorme hoeveelheden industrieel kapitaal afhankelijk van het gebruik van fossiele brandstoffen, zoals bijvoorbeeld de cementindustrie (verantwoordelijk voor zeven procent van de wereldwijde CO2-uitstoot), of bedrijven die staal of chemicaliën produceren. Volgens de Energy Information Administration van het Amerikaanse ministerie van Energie verbruikt de industriële sector wereldwijd meer energie dan alle huishoudens plus de handel plus de transportsector tezamen. Als we de uitstoot van de elektriciteitsopwekking meetellen, overtreft de industriële sector met 31 procent van de wereldwijde uitstoot alle andere sectoren, inclusief de landbouw. Veel critici zullen aandacht voor fabrieken en andere industriële productieplaatsen als hopeloos orthodox bestempelen, maar als we het hebben over de klimaatcrisis en andere ecologische problemen vormen zij het hart van het monster.
Matt Huber
Dit artikel bestaat uit fragmenten van “Ecological Politics for the Working Class” in het Amerikaanse tijdschrift Jacobin van oktober 2019. Samenstelling, bewerking en vertaling: Jan Paul Smit.