Om de raciale ongelijkheid te verminderen moet het minimumloon omhoog
De strijd voor een hoger minimumloon en voor raciale ongelijkheid hangen nauw samen, betogen Ellora Derenoncourt en Claire Montialoux, beiden econoom aan de Berkeley Universiteit in de Verenigde Staten. De situatie in Nederland is natuurlijk niet hetzelfde als die in de VS, maar hun manier van denken bevat elementen die leerzaam zijn voor de campagne #Voor14 én de anti-racisme beweging hier. Doorbraak vertaalde het onderstaande artikel van Derenoncourt en Montialoux, dat eerder deze week verscheen in The New York Times.
Diversiteit en programma’s voor inclusiviteit voor de elite zijn ’tokens’. Een flinke loonsverhoging die de zwarte arbeidersklasse het meest ten goede zou komen, is veel beter.
Na een zomer van protesten naar aanleiding van de moord op George Floyd, die zich uitbreidden tot een bredere strijd tegen racistisch onrecht, kwamen het Amerikaanse bedrijfsleven en het politieke establishment met een reeks van beloften om institutioneel racisme te bestrijden. Er werden diversiteitsinitiatieven gelanceerd en spraakmakende bedrijven in diverse sectoren hebben zich vastgelegd op de vooruitgang van een paar mensen van kleur in hun hiërarchie.
Het is duidelijk dat deze acties, hoewel positieve stappen, tot nu toe vooral betrekking hebben op een toplaag. Ze vormen geen vervanging voor het ontmantelen van structureel racisme in de economie. De recente Amerikaanse geschiedenis geeft echter een treffende les over welk overheidsbeleid effectief is in het verminderen van diepgewortelde ongelijkheden.
Ons nieuwe onderzoek toont aan dat het besluit van het Congres in 1966 om zowel het minimumloon te verhogen als het uit te breiden naar arbeiders in voorheen onbeschermde industrieën, leidde tot een aanzienlijke daling van de inkomensongelijkheid tussen zwarte en witte Amerikanen – en meer dan twintig procent van de totale vermindering van die ongelijkheid tijdens deze periode verklaart.
De bevindingen suggereren dat het verhogen en uitbreiden van het minimumloon de hardnekkige scheve inkomensverdeling tussen witte arbeiders en zwarte, hispanic en native American arbeiders opnieuw zou kunnen verkleinen. Hoewel wetgeving om de fundering van het loongebouw te verhogen een universeel programma zou zijn in naam en toepassing, zou het in de praktijk een opmerkelijk effectief instrument zijn voor raciale rechtvaardigheid.
Net als bij andere grote onderdelen van de progressieve wetgeving van de twintigste eeuw, konden in 1938 de stemmen van de zuidelijke Democraten voor een landelijk minimumloon alleen binnengehaald worden via een racistisch compromis: in dit geval de uitsluiting van bepaalde industrieën met hoge concentraties van zwarte arbeiders, vooral in het zuiden.
Een feit dat vaak onbenoemd blijft in de mainstream geschiedschrijving is dat de leiders van de burgerrechtenbeweging, die in 1963 de beroemde “Mars naar Washington voor Banen en Vrijheid” organiseerden, een verhoging eisten van het minimumloon en dan een die van toepassing was op alle werkgelegenheid. Er werden uiteindelijk bescheiden maar betekenisvolle verhogingen aangenomen, en de Fair Labor Standards Act van 1966 breidde de dekking ook uit naar enkele van de eerder uitgesloten industrieën: verpleeghuizen, wasserijen, hotels, restaurants, scholen, ziekenhuizen en de landbouw.
In 1967 werkten in die sectoren ongeveer acht miljoen arbeiders in de leeftijd van 25 tot 55 jaar, oftewel ongeveer 21 procent van de Amerikaanse beroepsbevolking in de eerste levensfase. En, van cruciaal belang, bijna een derde van de zwarte arbeiders waren werkzaam in deze sectoren.
De witte arbeiders profiteerden sterk van de wet van 1966; de zwarte arbeiders wonnen er zelfs nog meer mee. Naast het feit dat ze oververtegenwoordigd waren in de nieuwe industrieën, verdienden zwarte arbeiders daar gemiddeld minder dan hun witte collega’s. De loonsverhoging als gevolg van de hervorming was gemiddeld 10 procent voor zwarte arbeiders in de nieuw gedekte sectoren, twee keer zo veel als die voor witte arbeiders.
Op basis van onze analyse schatten we in dat de verhoging van het minimumloon verantwoordelijk was voor ongeveer twintig procent van de vermindering van de loonkloof tussen zwarte en witte arbeiders tussen 1967 en 1980.
De economen die die periode bestuderen, hebben de toename in raciale gelijkheid vooral toegeschreven aan de betere onderwijsresultaten voor zwarte studenten (zowel wat betreft het aantal schooljaren als de kwaliteit van het onderwijs) en aan de Civil Rights Act van 1964, die expliciete arbeidsdiscriminatie verbood. Maar het is nu duidelijk dat de hervorming van het minimumloon in 1966 ook een belangrijke bijdrage heeft geleverd.
Toen de Mars naar Washington plaatsvond in 1963, verdienden zwarte arbeiders in de Verenigde Staten gemiddeld 59 cent voor elke dollar die de gemiddelde witte arbeider verdiende. Vandaag de dag verdienen zwarte arbeiders in de VS gemiddeld 78 cent voor elke dollar die de gemiddelde witte arbeider verdient – een opmerkelijke verbetering. Maar die verhouding is sinds ongeveer 1980 in wezen onveranderd gebleven.
Op een bepaalde manier is die stagnatie een sombere bevestiging van de voortdurende frustratie van zwarte gezinnen over een economie die vier decennia later nog steeds is ingericht tégen hen. Maar het geeft ook aan dat het verhogen en uitbreiden van het minimumloon vandaag de dag centraal gezet zou kunnen worden om weer vooruitgang te boeken.
De coronaviruspandemie heeft de economische gevaren blootgelegd waarmee zwarte, hispanic en native American arbeiders nog steeds worden geconfronteerd als gevolg van hun onevenredige aanwezigheid in lage lonen-sectoren van de arbeidsmarkt – banen die, hoewel ze tijdens deze crisis “essentiële arbeid” worden genoemd, vaak geen fatsoenlijk loon opleveren. Door van het minimumloon een leefbaar loon te maken zou die retoriek van politici aansluiten bij een feitelijk overheidsbeleid, en zou het leven van mensen van kleur er materieel een stuk op vooruit gaan.
Tegenstanders van de verhoging van het minimumloon beweren onder andere dat daardoor het aantal beschikbare banen vermindert voor arbeiders met een laag inkomen. Talrijke studies over de verhoging van het minimumloon in diverse historische contexten en landen wijzen er echter op dat, zelfs wanneer het nieuwe minimumloon hoog is ten opzichte van de voorgaande mediaanlonen, de negatieve effecten op de werkgelegenheid meestal beperkt zijn.
Ons onderzoek wijst erop dat het volgende Congres het landelijke minimumloon aanzienlijk zou kunnen verhogen, waardoor de raciale ongelijkheid zou kunnen worden verminderd, zonder de bredere markt te schaden.
Het Congres, en de gouverneurs en de regeringen van de staten, kunnen het minimumloon verder uitbreiden zodat ook de miljoenen arbeiders van sectoren die er nu nog van worden uitgesloten er voortaan ook onder vallen. Het vaststellen van landelijke, staats- of lokale minimumloondrempels voor zzp-ers, bijvoorbeeld, zou de vaak schamele inkomsten verhogen die deze arbeiders ontvangen in de flexeconomie, waar zwarte arbeiders en andere arbeiders van kleur oververtegenwoordigd zijn. Californië bevindt zich middenin de strijd voor zulke drempels – en wordt geconfronteerd met tegenstand van veel machtige techbedrijven.
Het beëindigen van wat bekend staat als het sub-minimumloon, voor arbeiders die afhankelijk zijn van fooien, is een andere kans om het speelveld te egaliseren. Ondanks enkele verbeterde wetten van staten, zijn de bazen van fooi-arbeiders door de landelijke wet slechts verplicht om 2,13 dollar per uur te betalen. Niet alleen is deze uitzondering op het minimumloon een directe erfenis van de pogingen om de uit de slavernij bevrijde mensen economisch te belemmeren, het blijft ook een buitengewoon groot effect hebben op vrouwelijke zwarte en hispanic arbeiders.
Fooi-arbeiders hebben in het algemeen twee keer zoveel kans om in armoede te leven als de algemene beroepsbevolking. En fooi-arbeiders van kleur in de restaurantsector hebben twee keer zoveel kans om in armoede te leven als hun witte collega’s.
Het is geen toeval dat de leiders van de burgerrechtenbeweging het minimumloon in 1963 bestempelden als een centraal instrument voor raciale gelijkheid, en hun eisen zijn vandaag de dag net zo saillant. Het landelijke minimumloon is niet verhoogd sinds het in 2009 naar 7,25 dollar per uur ging. En de inflatie heeft de waarde ervan met bijna een derde verminderd ten opzichte van zijn hoogste reële waarde in 1968.
Als de hedendaagse leiders van Amerika het serieus menen met het verminderen van de raciale ongelijkheid, dan moeten ze aandringen op eenvoudige, gedurfde maatregelen, zoals het verdubbelen van het landelijke minimumloon. Anders kan het land, na de grootste protesten voor raciale gelijkheid in de geschiedenis van de VS, een kans missen om het leven van miljoenen mensen van kleur te verbeteren.
Ellora Derenoncourt en Claire Montialoux
(Dit artikel verscheen op 25 oktober 2020 in The New York Times onder de titel “To Reduce Racial Inequality, Raise the Minimum Wage”. Vertaling door Doorbraak.)