Onderzoek naar afgewezen vluchtelingen dient overheidsbelang

Illegale jongeren hebben vaak geen geld voor toegang tot de belevingswereld van andere jongeren.
Er valt zwaarwegende principiële kritiek te leveren op onderzoek dat in opdracht van de overheid wordt verricht naar de leefwereld van mensen zonder papieren. Toch blijven tal van steungroepen voor afgewezen migranten en vluchtelingen helaas meewerken aan dat soort onderzoek. De wetenschappers van het eind 2010 verschenen onderzoek “Jong en illegaal in Nederland” ontleden jonge alleenstaande vluchtelingen als fruitvliegen en stellen de afgetapte informatie beschikbaar aan hun machtige tegenstander, de overheid.

Het onderzoek stond onder leiding van de criminologen Richard Staring en José Aarts van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Het werd uitgevoerd in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Veiligheid en Justitie. De wetenschappers schakelden daarbij studenten criminologie in, die als onderzoeksassistenten gevoelige en voor de overheidsjacht op illegalen waardevolle informatie wisten te ontfutselen aan jonge afgewezen vluchtelingen. In de commissie die het onderzoek begeleidde, zaten naast vier ambtenaren van het ministerie van Justitie ook twee wetenschappers, een medewerker van voogdij-instelling Nidos en een medewerker van kinderrechtenorganisatie Defence for Children. Het overwicht aan Justitie-ambtenaren kon ervoor zorgen dat het onderzoek in de voor de overheid gewenste richting verliep.

Het onderzoek was bedoeld om “te voorzien in wetenschappelijke kennis over de leefomstandigheden” van jonge vluchtelingen, zo stellen Staring en Aarts droog-formalistisch. Maar wetenschappelijke kennis en de sociale omgeving ervan is niet neutraal. Wetenschap dient altijd belangen, meestal het belang van machthebbers om de heersende machtsverhoudingen in stand te houden. Onderzoek naar illegalen in opdracht van de overheid dient vooral het belang van die overheid om hen “effectiever” uit te sluiten, op te sporen, op te sluiten en uit te zetten.

Luistervink

“Kwalitatief onderzoek naar onrechtmatig in Nederland verblijvende jonge vreemdelingen die er alle belang bij hebben om uit zicht van de overheid te blijven, is per definitie geen eenvoudige opgave”, weten Staring en Aarts. “Een rapport als dit staat en valt met de bereidheid van de jongeren om inzage in hun wereld te bieden.” Om “inzage” te verkrijgen in de overlevingsstrategieën van de jongeren huurden de wetenschappers studenten in die in het kader van hun studie criminologie luistervink en verklikker mochten spelen. In de wetenschappelijke wereld is het helaas al jaren gebruikelijk dat studenten worden verplicht of onder druk gezet om gratis of zwaar onderbetaald mee te werken aan onderzoek voor het bedrijfsleven en de overheid. Weigeren ze dat, dan lopen ze het risico van studievertraging of slechte cijfers.

Staring en Aarts selecteerden hun studenten op basis van leeftijd, moedertaal en etnische achtergrond. Zo konden ze uitstekend ingezet worden om het vertrouwen te winnen van de vluchtelingen om zo allerlei verhalen en geheimen te kunnen aftappen. De studenten moesten interviews houden met “respondenten”, jonge vluchtelingen die aan de tand werden gevoeld over het leven in de illegaliteit en hun toekomstperspectief. “Een dergelijk onderzoek is alleen mogelijk met een groot team van veldwerkers die de taal spreken van de belangrijkste herkomstlanden van de (voormalige) alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s). Om dit te realiseren hebben we onderzoeksassistenten gerekruteerd met bij voorkeur enige kwalitatieve onderzoekservaring, die bovendien in termen van leeftijd, culturele achtergronden en taal zo dicht mogelijk bij de onderzoeksgroep stonden. De achterliggende gedachte is dat een veldwerker met deze kenmerken gemakkelijker een vertrouwensband met de amv’s kan opbouwen. Een bijkomend voordeel is dat deze onderzoeksassistenten toegang hebben tot de betreffende etnische gemeenschappen en wellicht ook tot de onrechtmatig verblijvende jongeren uit die gemeenschappen.”

De werving van “respondenten” verliep via twee trajecten: via de sociale netwerken van de “allochtone” studenten en via steungroepen voor vluchtelingen zonder verblijfsrecht. De wetenschappers wilden de jonge vluchtelingen het liefst zo dicht mogelijk op de huid zitten, zonder veel bemoeienis van de contactpersonen van steungroepen. Want “het voordragen van respondenten” door steungroepen “heeft als mogelijk nadeel dat de meest interessante, zielige, uitzonderlijke of in het oog springende amv’s zouden worden geselecteerd. Een consequentie zou kunnen zijn dat het leed en het uitzonderlijke in deze verhalen tot een oneigenlijke uitvergroting zou kunnen leiden. Het beeld en de kennis van de amv’s die zich wel enigszins kunnen redden en een onopvallender bestaan in de illegaliteit leiden, zou hierdoor ten onrechte naar de achtergrond kunnen raken. Om deze selectieve weergave van de werkelijkheid zoveel mogelijk te vermijden, probeerden we dan ook waar mogelijk situaties te creëren waarbij we potentiële respondenten zelf konden aanspreken om te vragen of ze wilden participeren aan het onderzoek. Dit betekende dan ook dat we zoveel mogelijk respondenten hebben geworven tijdens maaltijdverstrekkingen, tijdens inloopuren en spreekuren van instanties, tijdens feesten en andere informele bijeenkomsten en tijdens manifestaties. Een bijkomend voordeel is dat in dergelijke situaties onderzoekers ook kunnen observeren wat er zich afspeelt, waardoor eventueel nieuwe inzichten verkregen kunnen worden.” Met de tussenkomst van in opdracht van de overheid werkende onderzoekers kan de kwetsbare en vaak moeizaam opgebouwde vertrouwelijke sfeer tussen mensen zonder papieren en steungroepen danig worden aangetast.

Tegenwerken

Zoals gebruikelijk bij dit soort onderzoeken, stelden de jonge vluchtelingen zich veelal achterdochtig op tijdens de interviews, die hen deden denken aan de strenge en ellenlange verhoren van IND-ambtenaren. “De kunst van het interviewen van de amv’s betrof – zo bleek al snel – om gesprekken te voeren die thematisch en in stijl zo veel mogelijk afweken van de gesprekken die de jongeren tijdens de asielaanvraag met medewerkers van de IND en de Dienst Terugkeer en Vertrek hadden gevoerd. Om vertrouwen te kunnen winnen, moesten wij de jongeren ervan overtuigen dat zij niet aan een nieuw nader gehoor onderworpen werden. Dit betekende dat we tijdens het veldwerk onze interviewstijl hebben aangepast. Het werd al snel duidelijk dat het stellen van veel directe en confronterende vragen in combinatie met het bieden van weinig ruimte voor de antwoorden niet goed werkte. Deze interviewstijl koppelden respondenten aan een asielgehoor en dit resulteerde in korte, algemene antwoorden. Verhalen kregen we zo nauwelijks te horen.”

Gelukkig wilde een aantal steungroepen niet meewerken aan het onderzoek, zo blijkt uit de studie van Staring en Aarts. Die organisaties zagen niet in “hoe het onderzoek de amv’s ten goede zou komen”, of ze meenden “dat dit onderzoek bij de amv’s directe psychische schade zou kunnen veroorzaken door het oprakelen van gevoelige thema’s zoals traumatische ervaringen in het herkomstland”. In het onderzoek worden geen politieke argumenten genoemd om niet mee te werken, zoals die door radicaal-linkse activisten tegen migratiebeheersing worden gehanteerd. De Leidse steungroep De Fabel van de illegaal, bijvoorbeeld, wees de onderzoekers resoluut de deur. De overheid is een van de voornaamste tegenstanders van mensen zonder papieren. De staat wil aan de lopende band kennis verwerven om ongewenste migranten en vluchtelingen zo “efficiënt” mogelijk te kunnen tegenhouden, afwijzen, uitsluiten, en dumpen in landen vol armoede en geweld. Wie illegalen wil steunen, behoort de overheid daarom geen informatie te geven, maar juist zoveel mogelijk tegen te werken.

Harry Westerink