Operaismo en arbeidersonderzoek (deel 2)

Cahier Rouge

Toen de #Voor14-campagne wat ons betreft op z’n einde liep, onder meer door toedoen van de FNV, en we met de mensen van #Leidenvoor14 aan het bekijken waren hoe we eventueel verder konden, hebben we ook wat gesnuffeld aan het concept “arbeidersonderzoek”. Verder dan een allereerste opzetje zijn we helaas nooit gekomen. Over zulk onderzoek schreven de militante vakbondsactivisten rond het Duitse blad Wildcat in 1995 een uitgebreid artikel, “De renaissance van operaismo”, dat ingaat op de politieke ideeën erachter, de historische achtergronden ervan en hoe de Italiaanse “arbeideristen” het vanaf de jaren vijftig verder ontwikkelden. De Britse organisatie Angry Workers bewerkten en vertaalden dat stuk drie jaar terug, en schreven er een inleiding bij. Op onze beurt vertalen wij het nu in het Nederlands, omdat het belangrijke thema’s aansnijdt als arbeidersstrijd, klassensamenstelling en autonomie, en problemen rond vakbonden, linkse partijen en sociale wetenschappen. (Deel 1 lees je hier.)

Het begin van het arbeidersonderzoek in Italië

Hieronder willen we het eerste van de genoemde punten (de methode) en ook het derde (de interventie) voorleggen, aan de hand van de arbeidersonderzoeken in Italië in de vroege jaren zestig. Om dit te doen moeten we eerst een paar mythen over die geniale Italiaanse operaïsten uit de weg ruimen. Arbeidersonderzoek is geen Italiaanse uitvinding en ook niet alleen haalbaar in Italië. Noch is het een breekijzer dat strijd kan creëren waar die niet bestaat, noch kan zulk onderzoek het ‘Archimedes-punt’ vinden om het systeem uit zijn scharnieren te tillen (zoals het destijds wel werd beschreven!). Maar door hun onderzoek waren de operaïsten voorbereid op de komende strijd, hadden ze de problemen in de fabrieken geanalyseerd en de discussies van de arbeiders gevolgd, zodat ze de eisen van de arbeiders konden opschrijven en verspreiden in pamfletten en die als politieke lijn konden laten gelden in vergaderingen en bijeenkomsten. Ze hadden geleerd “dat er al strijd is, voordat die openlijk losbarst”. [4]

Een moeilijkheid bij de reconstructie van de arbeidersstrijd in het begin van de jaren zestig, en het begin van de theorie van de operaïsten, ligt in het feit dat de geschiedenis met terugwerkende kracht is geschreven, vanaf het einde van deze fase, dat wil zeggen de ervaring van de “Hete Herfst” van 1969. Als gevolg daarvan is het begin van deze beweging achteraf gezien vereenvoudigd, zoals Dario Lanzardo bijvoorbeeld aantoonde in de latere beschouwing van de gebeurtenissen die plaatsvonden op het Piazza Statuto in Turijn in 1962. Hij bekritiseerde de latere geschiedschrijving die de indruk wekt dat “de massa-arbeider” als een compact blok uit de fabrieken naar het stadscentrum marcheerde en in opstand kwam tegen de vakbonden. In de Fiat-fabriek, waar de demonstratie van de arbeiders begon, werkten geen immigranten uit het zuiden, maar bijna allemaal geschoolde arbeiders uit de Italiaanse regio Piemonte. Er namen 600 arbeiders deel aan de demonstratie. Maar bij het oproer aan het einde daarvan waren het vooral jongeren en de bewoners van de omliggende proletarische delen van de stad die in groten getale deelnamen. Over wie ze nu echt waren, bestaan alleen sterk politiek gekleurde meningen. Uit de notities van de rechtszaak kun je opmaken dat er nogal wat jonge leden van de Communistische Partij van Italië (PCI) aan deelnamen, en dat die hierdoor later in de problemen kwamen met de partij. [5]

Tijdens de jaren vijftig onderging Italië een historische transformatie. De ontwikkeling van de industrie en de bloeiende economie trokken miljoenen mensen aan die vanuit het arme zuiden naar de steden in het noorden trokken en niet goed werden ontvangen door de mensen die daar al woonden, arbeiders inbegrepen. Men zei dat ze dom, onbeschaafd en a-politiek waren, idioten die alles pikten en die een neerwaartse druk uitoefenden op de lonen. Het was in die tijd gebruikelijk dat huisbazen borden ophingen met de tekst “Kamer vrij. Niet voor Zuid-Italianen”. De ongekende opkomst van de massaconsumptie was gebaseerd op hard werken, lage lonen en een keihard management in de fabrieken. Bij Fiat werden de actieve communistische kaderleden verbannen van de werkvloer, of buiten werking gesteld in afgelegen afdelingen. De vakbond had het organiseren in de Fiat fabrieken al opgegeven en concentreerde zich op kleinere bedrijven. Op politiek niveau nam de partij van de arbeidersklasse deel aan het project van de “nationale wederopbouw” en garandeerde sociale vrede in ruil voor arbeidsplekken.

Aan het eind van de jaren vijftig werd de situatie voor Italiaans links gekenmerkt door de volgende feiten: de Sovjet-‘moederpartij’ van de Communistische Partij (PCI) had arbeiders neergeschoten bij opstanden in Berlijn in 1953 en in Boedapest in 1956, dus hun geloofwaardigheid was in West-Europa zwaar aangetast. De Socialistische Partij (PSI), waarin veel anti-stalinisten hun toevlucht hadden gezocht, was op weg naar de sociaal-democratie, een proces dat eindigde met hun deelname aan de regering in 1963 en de splitsing van de partij. In 1959 begonnen arbeiders van de textielindustrie in de regio rond Biella met de eerste zelfgeorganiseerde stakingen. In enkele metaal- en chemische fabrieken in de Po-vlakte braken arbeidersstakingen uit de jaren van stagnatie.

De nieuwe gemengde economie in Italië, waarvan de ontwikkeling na de Tweede Wereldoorlog werd gefinancierd met geld uit het Marshallplan, werd “neo-kapitalisme” genoemd. Institutioneel links interpreteerde deze ontwikkeling als een kans op een vreedzame weg naar socialisme, door de uitbreiding en controle van de staatssectoren (een anti-monopolistische alliantie). De links-communisten daarentegen zagen het als het einde van de revolutionaire macht van de arbeidersklasse, omdat die in het systeem werd geïntegreerd. Neo-kapitalisme betekende planmatig kapitalisme. De dominante ideologie was dat alles kon worden gepland en dat de maatschappij daardoor kan worden gereorganiseerd, bijvoorbeeld door gedrag te beïnvloeden via, onder andere, het aanbieden van consumptiegoederen.

In de jaren vijftig was sociologie de dominante sociale wetenschap die daarmee samenhing. (In de jaren zeventig, toen de nadruk lag op de verandering van de individuele persoon, werd psychologie de leidende wetenschap, terwijl dat tegenwoordig macro-economie is, gezien het feit dat de economie weer wordt gezien als de dominante bepalende kracht.) In die tijd kondigde de mainstream van de Amerikaanse industriële sociologie de verdwijning van de arbeidersklasse aan, de sociale integratie van de “welvarende arbeider”, hun “assimilatie in de middenklasse” en dat de productie deel ging uitmaken van de zogenaamde “dienstensector” (tertiarisering). Parallel daaraan ontwikkelde zich een “kritische” of linkse sociologie, die onderzoek begon te doen naar de arbeidsomstandigheden in fabrieken en bij ellendige banen, en die “humanisering” van de arbeidsorganisatie eiste. “Participatie” en de ontdekking van de “hele persoon” waren de sleutelwoorden van deze verlichte tak van het kapitaal. Olivetti, beschouwd als een “sociaal ingestelde” ‘werkgever’, haalde psychologen en sociologen naar de fabriek om de “menselijke relaties” te verbeteren. De invloedrijke “partij van de sociologen” maakte politiek, schreef Alquati. [6]

Het belangrijkste onderzoeksobject van industriesociologen was de “nieuwe arbeider”, de “nieuwe arbeidersklasse”: de goed opgeleide, geschoolde, technische arbeider, werkzaam in zeer technische of geautomatiseerde onderdelen van de productie, en die duidelijk anders is dan het beeld van de traditionele arbeidersklasse. Sociologen voorspelden in die tijd dat deze figuur snel een centrale rol zou gaan spelen in het productieproces, en dat de vorm van conflicten binnen bedrijven en industrieën daarmee ook zou veranderen. Er verscheen een enorme hoeveelheid studies over dit onderwerp, voornamelijk afkomstig uit de VS en Frankrijk, die begin jaren zestig in het Italiaans werden vertaald. Ze werden gepubliceerd door onder andere Montaldi en Panzieri bij de linkse uitgeverijen Feltrinelli en Einaudi.

Socialistisch (niet-marxistisch) links stimuleerde het engagement met de nieuwe wetenschap, terwijl de PCI van partijleider Palmiro Togliatti juist fel gekant was tegen elke vorm van sociologie, net als de traditionele links-communistische groepen. Hiermee samenhangend was het feit dat de PCI al jarenlang geen enkele rol meer had gespeeld op de werkvloer of in arbeidsconflicten, en de veranderende verhoudingen in de nieuwe fabrieken dus nauwelijks besprak. De sociologen waren de enigen die de fabrieken ingingen en zich bezighielden met de veranderingen in de werkorganisatie en de nieuwe gedragswijzen – een situatie die vandaag de dag vergelijkbaar is. Terwijl de restanten van links zich terugtrekken in de ideologie, en papegaaien over de nieuwste ideeën over “het einde van de massaproductie” of “de kansen van teamwerk en functieverrijking”, ervaart de multifunctionele geschoolde arbeider een sterke toename van uitbuiting en werkstress. Vandaag de dag staan arbeiders er weer alleen voor.

De echte arbeidersklasse had niet veel te maken met de “ideale arbeidersklasse”, die de instellingen van de officiële arbeidersbeweging beweerden te vertegenwoordigen. Sommige jonge politieke dissidenten grepen dan ook gretig naar de instrumenten van het “veldonderzoek”, dat door sociologen was ontwikkeld om de nieuwe realiteit van de arbeid te analyseren. “Het ging vooral om de verschillende facetten van een eerste verkenning van het terrein. Een terrein waar zowel wij als de officiële arbeidersbeweging ‘buiten’ stonden, en dat niet gemakkelijk te betreden was. Onnodig te zeggen dat het ook onbekend was bij links in Italië, en zolang men buitenstaander bleef hadden de (Franse, Engelse en Amerikaanse) industriële sociologen wel wat ideeën te bieden.” [7] Het aangaan van een onderzoek was een afwijzing van de orthodox-marxistische gewoonte om de ontwikkeling van de arbeidersklasse te extrapoleren uit een analyse van de kapitalistische ontwikkeling.

Wat is klasse, wat is de arbeidersklasse? – De voorloper van arbeidersonderzoek in Frankrijk…

Het anti-stalinistische links in Frankrijk heeft een lange onderzoekstraditie. Al in de tijd van het “Volksfront” (1936-1938) bespraken ze de baanbrekende veranderingen in de samenstelling van de arbeidersklasse door de introductie van halfautomatische gereedschapsmachines. In die tijd werden algemeen-opgeleide geschoolde arbeiders vervangen door arbeiders die alleen opgeleid waren in het bedienen van specifieke machines. De trotskistische militant en industrieel socioloog Pierre Naville onderzocht het antagonisme in deze nieuwe productieverhoudingen, in plaats van de ontwikkeling van de arbeidersklasse ‘af te leiden’ uit de technische ontwikkeling. Hij analyseerde bijvoorbeeld het feit dat de arbeidstijd niet afnam, maar juist sterk toenam met de introductie van nieuwe machines. De verkorting van de werkdag is puur het resultaat van de strijd van de “arbeiderscoalitie”-regering. Deze discussie werd gepubliceerd in zijn tijdschrift “Cahiers Rouges” (“Rode Notitieboekjes”).

De groep “Socialisme ou Barbarie” (“Socialisme of Barbarij”) kwam voort uit de traditie van het radencommunisme en telde Lefort, Castoriadis en Mothe tot zijn leden. In het begin van de jaren vijftig liepen die vooruit op veel van wat later bekend zou worden als “arbeidersautonomie” in Italië. In navolging van de stellingen van Marx (“de grootste productiekracht is de revolutionaire klasse zelf”), begreep Lefort [8] het proletariaat niet als een fysieke massa, zoals het in het orthodoxe marxisme werd gezien, maar eerder als een zichzelf vormend subject van de geschiedenis. Werken voor de emancipatie van de arbeiders betekent het zien en begrijpen van de kiemen van subjectieve zelfbepaling binnen de “proletarische ervaring” als de oppositionele kracht tegen uitbuiting. Je werkt niet aan hun emancipatie door preken te houden voor de arbeiders, noch door opnieuw “de partij” voor te stellen als de ultieme oplossing en Deus ex machina om de huidige status quo te overwinnen.

Lefort stelde een onderzoek voor om de bestaande vormen van samenwerking binnen het sociale productieproces te begrijpen, die al wijzen in de richting van het overwinnen van de kapitalistische productiewijze. Hij was vooral geïnteresseerd in het specifieke karakter van de “proletarische ervaring”, van waaruit de klasse zichzelf zou vormen. Hij schreef dat deze woorden uit het Communistisch Manifest niets van hun explosieve karakter hebben verloren: “De geschiedenis van alle tot nu toe bestaande samenlevingen is de geschiedenis van klassenstrijd”. De pseudo-marxisten maakten van de theorie van de klassenstrijd een economische wetenschap en reduceerden het proletariaat tot uitvoerders van hun economische functie. Door de geschiedenis heen heeft het proletariaat echter niet alleen gereageerd, maar juist ook gehandeld en ingegrepen, niet volgens een of ander schema dat vooraf bepaald was door objectieve omstandigheden, maar op basis van hun eigen universele ervaring. Het zou absurd zijn om de arbeidersbeweging te interpreteren zonder voortdurend na te denken over de economische structuur van de maatschappij – maar om haar te reduceren tot die structuur betekent dat driekwart van het concrete klassengedrag buiten beschouwing wordt gelaten.

De bourgeoisie is, net als de arbeidersklasse, verenigd in haar gemeenschappelijke belangen. Het gemeenschappelijk belang van de arbeiders is echter iets heel anders: het ligt in het ophouden van arbeider te zijn. Het betekent het radicaal verwerpen, in plaats van het uitvoeren van hun economische functie. De bestaansvoorwaarden van de arbeiders zelf vereisen een voortdurende strijd voor verandering, dat wil zeggen een voortdurende bevraging van hun actuele situatie, hun lot. De vooruitgang in deze strijd, en de ontwikkeling van een ideologische inhoud die deze bevraging mogelijk maakt, vormen de ervaring waardoor de klasse zichzelf zal vormen.

Lefort probeerde de hypothese van Marx in “De Duitse Ideologie” toe te passen op de situatie van die tijd: hoe eigenen mensen zich hun arbeid toe onder de omstandigheden van industriële arbeid? Hoe produceren ze praktisch hun relatie tot de rest van de maatschappij? Hoe bouwen ze een gemeenschappelijke ervaring op die hen tot een historische macht vormt? Hij neemt afstand van Lenins visie, waarin het proletariaat een eenheid vormt, wiens historische taak voor altijd vastligt, en die door de machtsverhoudingen wordt geschapen en waarin alleen de machtsverhoudingen van belang zijn. Lefort zag de activiteiten van het proletariaat in al hun tegenstrijdigheden: enerzijds in de vorm van verzet, dat de bazen voortdurend dwingt om de uitbuitingsmethode te verbeteren, en anderzijds in hun aanpassingen en actieve medewerking aan de (technische) vooruitgang. Arbeiders vinden zelf antwoorden op de duizenden problemen die het productieproces dagelijks opwerpt. Het resultaat van deze dagelijkse aanpassingen en improvisaties wordt dan gepresenteerd als een systematisch antwoord en krijgt de naam “uitvinding”. Het proces van “rationalisatie” of “optimalisatie” van het productieproces incorporeert, interpreteert en integreert zo slechts de verspreide en anonieme verbeteringen door de arbeiders.

Tot dan toe was het proletariaat op drie manieren onderzocht: economisch, ideologisch en historisch. Lefort stelde een vierde manier of methode voor: hij wilde de houding van het proletariaat ten opzichte van werk en maatschappij reconstrueren op basis van wat er al binnen het proletariaat zelf gebeurde. Hij wilde hun vindingrijkheid en hun sterke sociale organisatie in het dagelijks leven aantonen. Lefort was de eerste die op deze basis een onderzoek uitvoerde. Het was nog niet eerder gedaan – noch door Marx, noch door de zogenaamde “arbeiders-sociologen” van de VS, die Lefort zag als mensen die het werk van de bazen deden. De ‘verlichte’ kapitalisten hadden ontdekt dat het proces van technische of organisatorische rationalisatie (zoals automatisering of de reorganisatie van werkstappen) zijn grenzen heeft; dat het menselijke object op een bepaalde manier zal reageren; dat men aandacht aan hen moet besteden als men hen effectief wil uitbuiten. Maar door hun klassenperspectief kunnen deze sociologen het proletarische karakter niet zien en werkelijk begrijpen, omdat ze het van buitenaf benaderen en alleen in staat zijn de arbeider te zien als producent, als louter uitvoerder, onherroepelijk verbonden met het kapitalistische systeem van uitbuiting.

Het onderzoek naar het sociale leven van het proletariaat zou geen studie van de klasse van buitenaf moeten zijn – maar zou juist antwoord moeten geven op de vragen die expliciet gesteld worden door de voorhoede van de arbeiders en impliciet door de meerderheid van de klasse vandaag de dag. Lefort verzamelde verklaringen en verslagen van arbeiders, levensgeschiedenissen, individuele ervaringen van de relaties met hun werk, de relaties met andere arbeiders, het sociale leven buiten de fabriek en de banden van een proletarische traditie en geschiedenis. Hij schrijft dat meningen kunnen veranderen, dat ze vaak mystificaties met zich meedragen, maar dat “alle arbeiders de ervaring van uitbuiting, de ervaring van vervreemding gemeen hebben – alle arbeiders weten dit. Elk persoon van de bourgeoisie merkt dit meteen wanneer hij een arbeiderswijk betreedt”. Het doel van het onderzoek is deze gedragswijze van de arbeiders te ontdekken. Bestaat er een “klassenmentaliteit”?

Met dit perspectief beoogt Lefort geenszins een “arbeiderisme” dat de noodzaak van een kritische theorie ontkent. Integendeel, hij heeft zich altijd van dit soort “arbeiderisme” gedistantieerd: “Vanuit revolutionair oogpunt zou het verzamelen van dit soort informatie ons in staat kunnen stellen om aan te tonen hoe een arbeider met zijn klasse versmelt, en of zijn relatie met zijn sociale groep verschilt van de relatie van een petit-bourgeois of bourgeois met zijn of haar eigen groep. Verbindt de proletariër zijn lot, op alle niveaus van zijn bestaan, bewust of onbewust, met het lot van zijn klasse? Zijn we in staat om de klassieke en vaak te abstracte concepten als ‘klassenbewustzijn’ en ‘klassengedrag’ in concrete termen te verifiëren? Volgens Marx is de proletariër, in tegenstelling tot de bourgeoisie, niet simpelweg lid van zijn klasse, maar is hij een individueel lid van een gemeenschap en is hij zich bewust van het feit dat hij zich alleen collectief kan bevrijden. Kunnen we deze veronderstelling concreet verifiëren?”

Deel 3 lees je hier.

Noten

  • 4. Guido Bianchini, Interview movember 1994, Padova.
  • 5. Dario Lanzardo, “La Rivolta di Piazza Satuto”, Turijn,1962, en Milaan, 1979.
  • 6. Romano Alquati, “Camminado per realizzare un sogno commune”, Turijn, 1994 (Velleità Alternative), pagina 161.
  • 7. Romano Alquati, “Sulla Fiat”, voorwoord, Milaan, 1974.
  • 8. Claude Lefort, “L’expérience proletaire”, in: Socialisme ou Barbarie, Nr. 2, 1952.