Opstandig volk in de haven
Met zijn proefschrift “Opstandig volk” presenteert Hans Boot een analyse van de strijd van de havenarbeiders in Amsterdam, toegespitst op de neergang en de terugkeer van de losse havenarbeid in samenhang met de zogeheten arbeidspool. Boot begint zijn geschiedenis bij de arbeidsenquête van 1890 en eindigt met het juridische gevecht van een groep in 1998 ontslagen poolarbeiders, met bestuurders van FNV Bondgenoten in de rol van werkgever. De gerechtelijke procedures duurden voort tot in 2011.
De strijd van de havenarbeiders was steeds vooral gericht op het terugdringen van de losse havenarbeid. Aan alle verworvenheden heeft de neo-liberale flexibiliteit van de laatste 25 jaar weer een einde gemaakt. Een afbraakproces dat de vakbeweging volgens Boot meer begeleidde dan bestreed. En hij kan het weten. Voor zijn boek kon hij putten uit zijn jarenlange ervaring met scholingswerk in de haven en zijn werk als redacteur van “Solidariteit, blad voor een strijdbare vakbeweging”.
Vanwege de enorme omvang van het proefschrift (555 pagina’s!), en haar specifieke thema van de arbeidspool Samenwerkende Haven Bedrijven (SHB), waar een groot deel van het boek om draait, beperk ik me tot één aspect, te weten de aanloop tot de SHB. Immers, met de terugkeer van de losse havenarbeid, en de toenemende bestaansonzekerheid die daarmee gepaard gaat, kan een blik op de voorgeschiedenis helpen om ons voor te bereiden op de tijd die komen gaat.
De aard van de havenarbeid, gecombineerd met de strategische positie van de havens, kweekte een sociaal klimaat van solidariteit en strijdbaarheid. Voor de niet aan een specifiek bedrijf gebonden poolarbeiders gold dat in het bijzonder. Ze waren thuis in de haven, en door hun brede ervaringen en opgedane contacten een vitale schakel in acties en stakingen. Een opstandig volk, “aangenaam direct en met een heerlijk gebrek aan onderdanigheid”, aldus Boot in een boeiend interview naar aanleiding van zijn boek op de Solidariteit-website.
De aanloop
Voordat het kwam tot het opzetten van een havenpool, heerste er een barbaars bestaan voor diegenen die niets anders restte dan het los verhuren van hun arbeidskracht. Boot wijst op de landbouwcrisis die heerste in met name Friesland, en de keiharde repressie van Justitie en politie tegen de opkomende socialistische beweging daar, die samen met intimidatie door aanhangers van de koningin maakte dat velen hun geluk elders gingen beproeven en naar Amsterdam en omstreken migreerden. Daar zorgde onder meer de aanleg van het Noordzeekanaal voor het nodige werk. De grote toestroom aan arbeidsmigranten op zoek naar een inkomen leidde tot mensonterende taferelen. Er was vrijwel alleen ongeschoold werk en veel mensen knapten tal van zeer uiteenlopende klussen op. Tussen de burgerij en de handarbeiders bestonden, afgezien van de aanname en het ontslag, vrijwel geen sociale contacten. Boot citeert de sociaal-democraat Vliegen: “Het aantal doodgevroren mensen was ongehoord talrijk, het aantal zieken en hongerenden ontelbaar”, en hij merkt op dat in diezelfde periode het Rijksmuseum (1885) en het Concertgebouw (1888) voor het eerst de deuren openden, en het Centraal Station werd voltooid (1889).
Uiteraard berustten de proletariërs niet in hun situatie. Het vergde de nodige tijd om te komen tot een vakorganisatie. De eerste pogingen werden met behulp van Engelsen ondernomen. Er werden in Amsterdam afdelingen opgericht van Engelse bonden, maar die waren slechts een kort leven beschoren. Naast de gebruikelijke intimidatie door werkgevers, moet dat zeker ook geweten worden aan de aard van het werk. Dat kende veel onzekerheid, arbeiders hadden geen contracten en waren in het algemeen onzeker over de dag van morgen – factoren die het opzetten van een duurzame vakorganisatie bemoeilijkten. Maar toch wist men uiteindelijk wel tot formele organisatie te komen. Diverse vakverenigingen slaagden er na stakingen in om te worden erkend als onderhandelingspartner. Er bleef wel een patstelling bestaan over het verplicht lidmaatschap van de bond, en er werd gestaakt om niet te hoeven samenwerken met niet-georganiseerde arbeiders. Die actie sloeg via directe contacten met spoorwegarbeiders, en formele contacten met hun organisaties, over naar de spoorwegen en dat leidde tot de grote spoorwegstaking van 1903. Boot: “Het succes van beide stakingen lag in de getoonde kracht van onderop. Ervaren als een grote overwinning met erkenning van de vakverenigingen als gevolg, lag de betekenis in de getoonde solidariteit, de daadkracht, het organisatievermogen en het gegroeide zelfbewustzijn. En die kwamen van onderop.” Ook citeert hij de conclusie van de historicus Rüter: “De leiders brengen minder de arbeiders in beweging, dan dat de arbeiders hen dwingen hun actie te leiden”.
Het schrille contrast tussen enerzijds onveiligheid, werkloosheid, overbodigheid van arbeidskracht en terugkerende stakingen, en anderzijds de profijtelijke economische expansie, riep verschillende reacties op. De aanhoudende toestroom van werklozen resulteerde in lage lonen en daarmee in een uitzichtloos bestaan van het proletariaat. Daardoor waren stakingen en oproer schering en inslag, niet alleen in de haven, maar ook in de stad. Uit tal van bronnen blijkt de belangrijke rol van arbeidersvrouwen in dat maatschappelijke verzet.
Hervormers
Zie daar het moment waarop hervormers op het maatschappelijk toneel verschenen. Immers, de economie mocht dan wel groeien, maar hoe kon dat worden gegarandeerd in een context van grote groepen proletariërs die elke moment weer hun deel van de taart konden komen opeisen? De verdienste van de hervormers was volgens Boot dat ze uitgesproken verontrust waren over de onbeheerste toestroom van werklozen. “Hun zorg was het risico voor de maatschappelijke stabiliteit van een ongebonden, niet in de reguliere loonverhouding geïntegreerde, groep arbeiders. Vanuit deze bekommernis waren ze voorstander van een gereguleerde arbeidsbemiddeling via een gemeentelijke havenbeurs”.
De losse arbeid die plichten zonder rechten bood, was een antwoord op de onregelmatige goederenstroom in het havenbedrijf en de daardoor veroorzaakte fluctuaties in de aantallen benodigde arbeiders. Om die pieken en dalen te reguleren – en de sociale rust te bewaken! – richtten de gezamenlijke ondernemers in de Amsterdamse haven al in 1917 een havenpool op. Die leverde op bestelling arbeiders. Gelegen op het kruispunt tussen de vaste en losse arbeid, omvatten ze op den duur minstens de helft van het totale arbeidersbestand. Twistpunten in de opeenvolgende pools waren het arbeidscontract, de beschikbaarheid van arbeiders en de loongarantie als er geen werk was. De gereguleerde arbeidsbemiddeling kreeg op 2 januari 1917 in Amsterdam gestalte met de Havenreserve. In Rotterdam werd vlak na de internationale revolutionaire woelingen van november 1918 op initiatief van de werkgevers een Loonraad ingesteld. Toen de urgentie na de nederlaag van links was verdwenen, werd dat initiatief niet verder doorgezet.
Deze aanloopperiode vormt uiteraard slechts een zeer beperkt onderdeel van Boots studie. Hij behandelt immers het hele tijdvak tot 1995, maar daar kan ik hier niet verder op ingaan. Met de hernieuwde sociale aanval, waar het kabinet momenteel in alle stilte op zit te broeden, wordt erop ingezet dat we weer onderling met elkaar zullen moeten gaan vechten om te overleven. Een besef vanuit welk ellendig bestaan onze voorouders zich omhoog hebben gevochten, met behulp van organisaties als vakbonden, maar ook los van vakbonden, en, zoals Boot ook overtuigend laat zien, ook tegen de vakbonden in, kan ons sterken in onze overtuiging dat we ons actief zullen moeten inzetten voor een beter bestaan.
Het belang voor nu
Havenarbeiders die zich binnen een ondernemingsraad organiseren, maar die raad vooral gebruiken als platform voor acties, die regelmatig overhoop liggen met de vakbondsbestuurders, die zelfs overgaan tot de bezetting van vakbondskantoren, die voortdurend van zich doen spreken in de media door hun directe solidariteit met andere groepen, en die hun kracht tonen door hun eisen te laten overnemen en verwoorden door radicale bonden als het NAS en de EVC. Dat doet ons denken aan analyses van strijd zoals we die slechts kennen uit het buitenland. En dat roept de vraag op in hoeverre we onze eigen voorgeschiedenis eigenlijk kennen. In het eerder genoemde interview stelt Boot als klap op de vuurpijl ook nog dat er nader onderzoek zou moeten worden verricht naar het verband tussen organisatie, strijdbaarheid en de ingrijpende veranderingen in de arbeid. Dat kan maar één ding betekenen: de geest van het operaïsme leeft in Hans Boot! In zijn boek benoemt hij immers tal van aspecten en concepten die bijna 50 jaar geleden in Italië hun gistende werking begonnen, zij het zonder dat hij de samenhang ervan aangeeft. Maar wat niet is, kan nog komen, en in Nederland gebeurt alles toch altijd 50 jaar later?
Dit brengt ons bij het volgende merkwaardige fenomeen. Er is in het verleden namelijk al eens eerder een poging ondernomen om de arbeidersstrijd in een Nederlandse haven te analyseren, uitgerekend vanuit een operaïstische invalshoek. Met haar boek “Meer loon voor minder werk. Arbeidersstrijd in de Rotterdamse haven 1960-1980”(1), een doctoraalscriptie culturele antropologie van maar liefst 323 pagina’s, heeft Yvonne Heygele geprobeerd een geschiedenis van de na-oorlogse arbeidersbeweging in de Rotterdamse haven te schrijven. Het boek was expliciet bedoeld als een aansluiting bij de toenmalige Italiaanse discussie. Dat leverde volgens haar twee belangrijke voordelen op. “De ontwikkelingen worden beschreven vanuit de arbeiders als handelende subjecten, waarmee het mogelijk wordt dat de havenarbeiders hun eigen geschiedenis als totale strijdgeschiedenis, als groepsgeschiedenis gaan begrijpen, wat dienstig kan zijn voor het verder voeren van de strijd. Bovendien wordt hier een voor Nederland nog nauwelijks gehanteerde theoretische benadering uitgewerkt, bewerkt en aangepast in een concreet onderzoek. Hiermee kan de in Nederland ingezakte en verstarde discussie rond de geschiedenis van de arbeidersbeweging een nieuwe impuls krijgen.” Het boek wordt wel terloops genoemd door Boot, maar Heygeles inzet bespreekt hij helaas verder niet.
Vanzelfsprekend was met het boek van Heygele niet alles gezegd. De meerwaarde ervan is vooral dat het kapitalistische arbeidsproces als een strijdtoneel wordt beschreven waarvan de ontwikkeling van technologie een cruciaal onderdeel vormt. Het zou Boots proefschrift zeker ten goede zijn gekomen wanneer hij haar analyse expliciet bij de door hem beschreven problematiek had betrokken. Dat laat niet onverlet dat Boot een indrukwekkend, boeiend en leesbaar boek heeft geschreven over de strijdgeschiedenis van de havenarbeiders. Een boek dat bij mij tot de ontluisterende conclusie heeft geleid dat ik vrijwel geen kennis heb van de Nederlandse sociale geschiedenis en de geschiedenis van de arbeidersbeweging – maar daar valt wat aan te doen…
“Opstandig volk. Neergang en terugkeer van losse havenarbeid”, Hans Boot. Uitgever: Stichting Solidariteit, € 26,75. Bestellen: redactie@solidariteit.nl.
Henk Zeldenrust
Noot:
1. “Meer loon voor minder werk. Arbeidersstrijd in de Rotterdamse haven 1960-1980”, Yvonne Heygele. Uitgeverij: Ordeman, Rotterdam, 1982. Ze werd bij haar onderzoek en scriptie begeleid door Frans van den Oudenrijn. Die publiceerde in 1992 bij uitgeverij Papieren Tijger in Breda een thematisch verwant boek over de bekendste theoreticus van het operaïsme: “Autonomie. Hoofdlijnen van het politiek-theoretisch project van Toni Negri”.