Organisatie als oplossing voor de crisis van links? Over het huidige verlangen van links naar partijen en vakbonden

Lenin bij een toespraak in 1920. Het concept van het “nieuwe type” partij vindt zijn oorsprong vooral in de context van het tsaristische Rusland. (Foto: Grigorij Petrovitsj Goldstein, via Wikimedia Commons.)

Een ding is zeker: er heerst organisatiekoorts bij links in Duitsland. In het kader van de honderdste sterfdag van Lenin kreeg zijn concept van een kaderpartij in 2024 veel publicitaire aandacht. In zijn boek “If we burn”, dat gewijd is aan de analyse van de wereldwijde protestgolf sinds 2008, komt Vincent Bevins tot de conclusie dat die golf geen resultaat heeft gehad omdat het aan organisatie ontbrak, waarbij hij verwijst – o wonder – naar Lenin. En nu, terwijl de partij Die Linke landelijk op drie procent van de kiezers dobbert, wordt overal over het redden van deze organisatie gediscussieerd. Wil links de komende jaren blijven voortbestaan, dan heeft het organisatie nodig. Maar is alles zo simpel als het lijkt? Zijn geformaliseerde, vaak hiërarchische, op leden gebaseerde en programmatisch in verregaande mate homogene structuren, respectievelijk organisaties, echt zo belangrijk als doel voor linkse politiek?

Tussen politiek willen en sociaal kunnen

Het sterkste argument voor de opbouw van linkse organisaties lijkt mij het volgende. Wanneer mensen bewust geschiedenis willen maken, moeten ze zich bewust met elkaar verbinden om hun leven vervolgens gezamenlijk in deze zin historisch te maken. Wanneer dus bijvoorbeeld arbeiders in een in ieder geval voor hen meer rechtvaardige wereld willen leven, lijkt het logisch dat ze met elkaar in arbeiderspartijen en/of vakbonden strijden. Organisaties moeten dus niet alleen effectief zijn door krachten te bundelen, maar zeker emancipatoire organisaties moeten deels, voor wat betreft de structuur, al anticiperen op wat het grote doel van radicaal-links is, namelijk een duurzame organisatie van sociale vrijheid.

Maar toch: de beste wil tot organiseren heft de eerdere sociale vorming niet op, dat wil zeggen: wat mensen hebben ervaren voordat ze bij een organisatie komen en hoe ze erin actief zijn. Hoe succesvol het wordt, zal blijken wanneer we er rekening mee houden dat zelfs als we erin slagen om mensen in een organisatie samen te brengen, het functioneren daarin voortdurend is aangewezen op hulpbronnen. En daarbij gaat het niet alleen om tijd. Om in een organisatie actief te kunnen zijn, moet men kunnen spreken, luisteren en kunnen argumenteren. Daarbij komt nog dat men niet alleen goed moet kunnen lezen, maar ook voortdurend op de hoogte moet blijven van de complexe problemen en die binnen de context van maatschappij en organisatie kunnen begrijpen.

De inzet van hulpbronnen kan voor een groot deel door arbeidsdeling binnen de organisatie aan de mogelijkheden van de leden worden aangepast. En wanneer de betreffende organisatie in een belangrijke sociale strijd is verwikkeld, kunnen ook veel leden in bepaalde fasen actief zijn zonder te letten op de eigen hulpbronnen. Maar deze uitzonderingen betekenen niet dat sociale voorwaarden, voor wat betreft individuele hulpbronnen, in linkse organisaties geen rol spelen. Integendeel: juist in een klassensamenleving zoals de onze zijn ook kennis en opleiding ongelijk verdeeld, als gevolg waarvan individuen uit de middenklasse, of sociale klimmers uit de arbeidersklasse met een opleidingsachtergrond, voordeel hebben voor wat betreft hun hulpbronnen. Dat betekent echter ook dat deze individuen met belangrijke hulpbronnen meer kansen hebben om macht in een organisatie te vergaren, zeker ook wanneer organisaties klassenoverstijgend zijn, zoals vaak binnen links. Voor arbeiders en andere mensen uit overheerste sociale klassen is het actief zijn in organisaties simpelweg moeilijker op te brengen. Ook al zijn er altijd uitzonderingen, lager opgeleide mensen met lange vermoeiende werkdagen zullen op langere termijn minder invloed in organisaties hebben. Of zelfs helemaal geen betrokkenheid bij organisaties tonen.

De realiteit van massaorganisaties

Wanneer we met deze kennis de geschiedenis van linkse organisaties bezien, zullen we verbaasd staan te kijken. Zonder enige twijfel zijn er in de geschiedenis van links grote organisaties geweest die in hun tijd een belangrijke emancipatoire rol hebben gespeeld. Zo maakte de sociaal-democratische SPD in wilhelmistisch Duitsland (1888-1918) niet alleen ruimte voor een toenemend zelfbewustzijn van veel arbeiders, maar zonder haar groei waren de sociale hervormingen van Bismarck er ook niet geweest. Men denke ook aan de militante strijd van de vakbond United Auto Workers bij de organisatie van de Amerikaanse auto-industrie in de jaren dertig. Of ook aan de enorm grote betekenis van de Communistische Partij in Italië (CPI), die een hele serie belangrijke verbeteringen in het leven van arbeiders, direct dan wel indirect, mogelijk heeft gemaakt.

Het zou overdreven zijn om de historische betekenis van deze grote linkse organisaties te ontkennen, maar tegelijk is het belangrijk om het kwetsbare karakter van die massaorganisaties niet over het hoofd te zien. Dat heeft te maken met belangrijke verschillen in hulpbronnen die binnen deze organisaties aanwezig bleven. Zo heeft Hans-Joseph Steinberg decennia geleden al aangetoond dat sociaal-democratische arbeiders in het wilhelmistische tijdperk vrijwel geen moeilijke theoretische literatuur lazen en al helemaal geen Marx. Dat is door Jonathan Rose ook bevestigd voor de Britse arbeidersklasse tot begin twintigste eeuw. Alf Lüdtke heeft op zijn beurt in zijn studies over de proletarische “eigenzinnigheid” meerdere keren aan de hand van bronnen aangetoond dat de motivatie van veel arbeiders voor het bezoeken van partijmanifestaties na lange arbeidsdagen bestond uit gratis bierconsumptie en gezelligheid. Orlando Figes ziet een vergelijkbare eigenzinnige motivatie als reden waarom, bijvoorbeeld, veel Russische arbeiders de in het land voor een belangrijk deel onbekende Lenin in 1917 bij zijn aankomst op het spoorwegstation begroetten. Jonathan Rose wijst op studies die duidelijk maken dat arbeiders de redevoeringen, ook van populaire politici, voor een deel niet begrepen omdat ze de woorden niet kenden, en Grant Aymot verduidelijkt in zijn zeker lezenswaardige boek over de CPI dat veel arbeiders niet geïnteresseerd waren in debatten, koerswijzigingen of andere vernieuwingen, ook omdat ze onverschillig stonden tegenover de partijpers.

Deze onderzoeksresultaten onderbouwen niet alleen de stelling dat juist arbeiders vanwege gebrek aan tijd en opleiding vrijwel niet deelnamen aan het linkse organisatieleven en daarbij instrumentele motieven hadden. Naar mijn overtuiging maakt het tegelijkertijd ook duidelijk dat de kleine politieke scheurtjes in deze organisaties vervolgens, met name in toegespitste sociale constellaties, politieke implosies vergemakkelijkten. Ter herinnering: de SPD stemde in 1914 niet alleen voor oorlogskredieten, ze capituleerde, net als vrijwel geheel Duits links, in 1933 voor de nazi-terreur. De Britse Labour Party op haar beurt nam ten aanzien van het neo-liberalisme van Thatcher een vrijwel passieve houding aan, alleen tijdens de grote mijnwerkersstaking van 1984-1985 was er sprake van grootschalig links verzet “van onderop”. En hoewel de PCI na 1989 nog altijd succesvol was met verkiezingen, hief de partij zichzelf op raadselachtige wijze op, iets waar een intelligente waarnemer als Lucio Magri ook jaren later nog over verbijsterd was. Maar bij deze hele waarheid van implosies hoort zeker ook dat in alle gevallen de eenvoudige leden van deze arbeidersorganisaties voor een zeer belangrijk deel passief bleven. Het kwam niet tot massale uittredingen uit de partij en men stelde de leiding niet serieus ter discussie. Het patroon dat zich aftekent, lijkt te zijn dat arbeiders tijdens bepaalde fasen voor grote linkse organisaties kunnen worden gewonnen en gemobiliseerd, maar dat de binding vrijwel nooit sterk genoeg is om te voorkomen dat diezelfde arbeiders bij de crisis of ondergang van linkse organisaties voor een belangrijk deel passief toekijken.

De realiteit van kaderorganisaties

Wanneer dus ook bij grote linkse organisaties op zijn minst twijfel aan hun politieke effectiviteit noodzakelijk is, omdat met name leden uit de overheerste klasse naar de rand van de politieke processen worden gedrongen, lijkt de consequentie simpel te zijn. Waarom zou men zich bij linkse organisatie niet concentreren op de individuen die voldoende hulpbronnen hebben om continue organisatie-arbeid te leveren? Of de historische vraag: blijkt niet vooral uit Lenins “nieuwe type” partij (de kaderpartij) dat een activistenpartij als links model van organisatie nog steeds bruikbaar is, omdat die partij tenslotte met de Russische revolutie de grootste successen van links in de hele wereldgeschiedenis heeft behaald?

Om niet te ver uit te wijden, zal ik me hier tot drie opmerkingen beperken. Ten eerste: het concept van de partij van het “nieuwe type” is binnen links inmiddels zo vaak en intensief bediscussieerd dat men hierbij graag over het hoofd ziet dat haar ontstaan vooral aan de context van tsaristisch Rusland is te danken. In een land waarin de geheime politie Ochrana onophoudelijk jacht maakte op andersdenkenden en de oppositie zou de opbouw van een grote linkse organisatie zeer naïef zijn geweest. Daarom had bijvoorbeeld Karl Kautsky weinig tegen de kaderpartij in te brengen. Hij herkende daarin de opstelling van de Duitse sociaal-democratie tijdens de repressieve anti-socialistenwetten (1878-1890) – en hetzelfde gold voor de latere vooraanstaande mensjewiek Julius Martov.

Ten tweede: de opbouw van de linkse kaderorganisatie was weliswaar een voor de hand liggend idee in tsaristisch Rusland, bij de historische waarheid hoort echter ook dat dit idee dankzij de grootschalige repressie door de staat al snel mislukte. Dat komt niet alleen doordat de bolsjewieken al voor 1914 door spionnen waren geïnfiltreerd. Veel leden van deze partij (inclusief Lenin) moesten jarenlang naar het buitenland uitwijken. Hoe ineffectief en ver verwijderd van de Russische realiteit de bolsjewistische kaderpartij feitelijk was, wordt bovendien duidelijk wanneer we bedenken dat Lenin, nadat hij was gevlucht, een revolutie nog tijdens zijn leven niet alleen als onwaarschijnlijk beschouwde, maar dat hij in 1917 in Zürich volledig door de gebeurtenissen in Rusland werd overrompeld.

Ten derde: laten we voor even meegaan in de grote, door de bolsjewieken voortdurend verbreide legende waarin de partij van het “nieuwe type” de belangrijkste factor van het slagen van Russische revolutie was. Zelfs wanneer we in deze legende geloven, kunnen we toch moeilijk ontkennen dat het machtspolitieke succes van deze kleine linkse activistenorganisatie een direct verband heeft met haar emancipatoire mislukking. Want eenmaal aan de knoppen van de macht was het probleem helemaal niet opgelost: het probleem dat een kleine groep linksen geconfronteerd werd met een eigenzinnige maatschappij die geen enkele boodschap aan communisme had. En doordat deze kleine groep linksen zichzelf al in de richting van een machtsgreep had geconditioneerd, lag het voor de hand dat men dacht sociale emancipatie af te kunnen dwingen. Wat er bijvoorbeeld toe leidde dat Trotski al vlak na de revolutie van het belang van dwangarbeid voor de opbouw van socialisme was overtuigd – wat Stalin vervolgens later bijzonder consequent oppakte.

Mooi weer links?

Maar laten we het kind niet met het badwater weggooien. De hier vermelde overwegingen zijn te beknopt en het thema te groot, en daarmee heeft het geen zin om luid tegen links te roepen om maar te stoppen met hun organisatiekoorts. Maar het zou mooi zijn wanneer deze overwegingen er een kleine bijdrage aan zouden kunnen leveren om dat koortsige links een wat koelere, meer kritische blik te geven ten aanzien van haar organisatieproces. Want hoe je ook denkt over linkse organisatie-inspanningen: als zulke inspanningen uit het verleden tot niets hebben geleid, als ze integendeel gebaseerd zijn op de heldenverhalen van oud-links, dan zijn ze niet meer dan een vorm van hoop-hoppen.

En om dat te benadrukken: het wordt zeker niet beter als we in deze zware crisis blijven weigeren om linkse fundamenten radicaal te bekritiseren en het in plaats daarvan onophoudelijk hebben over dat links hoop zou moeten bieden of dat het nodig zou moeten zijn. Hoe diep menselijk het “zichzelf bemoedigen” ook is, tegelijk is het niet zonder risico’s. Want het leidt op zijn minst tot de verdenking dat links zichzelf, zijn geschiedenis en het huidige bestaan alleen maar kan verdragen wanneer het opgeleukt wordt. Alleen zijn we dan een ‘mooi weer links’ in een tijd waarin dat zeer ongepast is, want zoals een western personage treffend formuleerde: het kerkhof ligt vol optimisten!

Slave Cubela

(Dit artikel verscheen op 17 december 2024 in AK, Analyse en Kritik, nummer 710, onder de titel “Organisation als Lösung?”. Slave Cubela is auteur en schrijft vanaf 2003 voor “Express. Zeitschrift für sozialistische Betriebs- und Gewerkschaftsarbeit” en is sinds 2009 als organizer werkzaam bij een grote Duitse vakbond.)