Radicaal webschrift Hydra verdient meer aandacht
Precies twee jaar geleden besprak ik op deze website het eerste nummer van het “subversief webschrift” Hydra. Onlangs verscheen het derde nummer, een mooie aanleiding om nog eens wat aandacht te schenken aan het project Hydra. Een lekkermakertje voor potentiële lezers die het inspirerende blad en de bijbehorende website nog onvoldoende weten te vinden.
Zoals ik vorige keer al aangaf, is Hydra veel Doorbraak-activisten ideologisch op het lijf geschreven met haar autonoom-marxistische of anarcho-communistische inslag en grote interesse in feministische en anti-racistische theorievorming en strijd. Ik heb echter de indruk dat het blad helaas in en rond Doorbraak en andere linkse organisaties en bewegingen maar relatief weinig gelezen wordt. Mogelijk komt dat doordat de redactie anoniem is en zodoende onzichtbaar blijft in de praktische strijd en op bijeenkomsten. Veel actievoerders en andere linksen zijn daarbij wellicht wat eenkennig en lezen alleen bladen en teksten van auteurs die ze kennen en die ze kunnen plaatsen qua politieke stroming. Maar de teksten van Hydra zijn open en strijdbaar, en vertonen tegelijk een ideologische samenhang die vooraf aan elk artikel expliciet gemaakt wordt via uitgebreide introducties, de zogenaamde zij-ingangen.
Ook bestaat bij activisten die ik erover spreek, het idee dat Hydra nogal moeilijk en zwaar is. Ze zijn zeker wel geïnteresseerd, maar het blad belandt toch bij velen op de gestaag groeiende stapel van nog te lezen bladen en teksten. Ervan afgezien dat het geen kwaad kan om af en toe toch een wat moeilijker tekst te proberen te lezen, moet gezegd worden dat de meeste Hydrastukken echt niet ingewikkelder zijn dan het gemiddelde artikel in de Doorbraak-krant. Daarnaast staan er ook meer literaire en poëtische bijdragen in die van Hydra een bijzonder, een vaak inspirerend en soms zelfs humoristisch blad maken. Neem bijvoorbeeld het geweldige stuk “Feestmaal” van Peter Paul Zahl in Hydra nummer 2 over het “ondernemersgebraad”: over het klaarmaken en opeten van een chef van het werk. “Hij wast de chef een beetje, onthuidt hem, bevrijdt hem van zijn vet, wrijft hem in met zout, bestrijkt hem met braadolie en legt dijbeen en onderbeen op spekschijven in een met water uitgespoelde braadslede.”
Mochten lezers Hydra om een van deze redenen links laten liggen, dan is dat erg jammer voor de redactie die er zo te zien veel tijd in steekt, en de actiebeweging die een belangrijke bijdrage aan de zo broodnodige ideologische vernieuwing en verdieping misloopt. Kortom, Hydra verdient een veel breder lezerspubliek. Persoonlijk vind ik de Hydra-bijdragen veel interessanter en meer aanzetten tot denken dan die van bijvoorbeeld het jaarboek Kritiek, dat voor een deel dezelfde doelstelling heeft: de linkse theorievorming verdiepen. Maar Kritiek krijgt, vermoed ik, wel meer aandacht door de regelmatige discussiebijeenkomsten die de redactie organiseert. Mocht Hydra ooit iets soortgelijks plannen, dan houdt Doorbraak zich vanzelfsprekend aanbevolen.
Dagelijks leven
Hydra nummer 2 begint met een vertaling van een artikel van John Holloway, voor de lezers van de Doorbraak-krant en -website geen onbekende. Ook wij plaatsten al drie artikelen en recensies (1, 2, 3) van de Ierse auteur, maar die van Hydra is eigenlijk het meest concreet en daarin komt Holloway vrij snel en makkelijk leesbaar tot de kern van zijn verhaal. En dat kan geen kwaad, want ik heb regelmatig van activisten gehoord dat ze Holloway te moeilijk – onnodig moeilijk zelfs – vinden schrijven. Hij heeft feitelijk een boodschap voor iedereen die naar een betere wereld wil – brede lagen van de bevolking dus – maar schrijft steevast alsof hij uitsluitend in discussie is met allerlei marxistische academici. Wat die boodschap is? Kort gezegd: begin met de strijd in je eigen leven en met je eigen mogelijkheden.
Dat Hydra dat uitgangspunt belangrijk vindt, blijkt regelmatig in de zij-ingangen van nummer 3. “Als Hydra Ensemble hebben we al vaker willen benadrukken dat sociale strijd direct moet ingrijpen in en vertrekken vanuit het dagelijks leven. Dat idealen niet alleen toekomstdromen zijn, maar in het hier en nu vorm worden gegeven. Dat we ons niet moeten focussen op tijdelijke campagnes of thema’s waar ‘omheen’ kan worden gemobiliseerd, maar dat het om het centrum moet gaan, het hart, het (dagelijkse) leven zelf.” En elders in datzelfde nummer: “Zoals we als Hydra Ensemble al vaker hebben gezegd is het geen kwestie van strategisch kiezen van thema of campagne. Het is een kwestie van beseffen waar je bent en in hoeverre die plek, met de mensen die je daar dagelijks ontmoet (jezelf incluis), betrokken kan worden bij de omvorming van de maatschappij.”
In het intro van Hydra 2 reageerde de redactie op onze bespreking van het eerste nummer. Daarin hadden we gevraagd om meer aandacht voor het organisatievraagstuk. Ook in haar antwoord benadrukte Hydra weer hetzelfde punt: “Wat betreft de vraag om meer ruimte te besteden aan zaken als het organisatievraagstuk, het opbouwen van tegenmacht etc. hopen we dat we daar enigszins aan tegemoet zijn gekomen. Centraal in dit nummer staan concepten als wederzijdse hulp, zelf-valorisatie, de toekomst in het heden en in het dagelijkse leven vorm geven. De mensen, de bewegingen, wij moeten gaan inzien dat we de veranderingen die we willen zien ook zelf zullen moeten ZIJN. Omdat niemand anders het voor ons zal doen.”
Kraken
Gelukkig blijft Hydra niet hangen in louter theoretische onderbouwingen van dat standpunt, zoals die van Holloway, maar komt men juist ook met concrete voorbeelden ervan, zoals bijvoorbeeld het kraken. In nummer 3 staan daarover twee goede stukken: een artikel over het begin van de Nederlandse kraakbeweging en een benauwend stuk over de grote aanval van rechtse jongeren in september 1987 op het toenmalige Haagse kraakpand De Blauwe Aanslag. Dat zijn ook belangrijke stukken omdat daarmee onze eigen linkse geschiedenis geschreven wordt door linksen zelf. Dat wordt te vaak overgelaten aan allerhande universitaire onderzoekers en docenten die vanuit hun positie en gehanteerde methoden veelal de politieke essentie van onze strijd niet kunnen bevatten. En juist onze eigen strijdverhalen zijn belangrijk voor toekomstige generaties om van te leren (ook hoe het niet lukte) en om geïnspireerd door te worden.
Maar even terug naar dat uitgangspunt van het beginnen van de strijd in het eigen leven. Dat idee blijkt heel veel actievoerders aan te spreken, maar bij discussies binnen en rond Doorbraak blijkt steevast dat niemand er in het eigen leven momenteel veel kans toe ziet. Geschikte collega’s, buurtgenoten, vrienden of familie blijken te ontbreken, evenals de tijd. Holloway schrijft dat het een vernieuwende, nuttige en aansprekende manier is van aankijken tegen strijd, maar wanneer het bij veel mensen lijkt te ontbreken aan aanknopingspunten om ook daadwerkelijk zelfbewust te handelen in dat kader, dan is er misschien toch ook iets niet helemaal in de haak met de denkwijze. Dat gaf ook Doorbraker Mathijs van de Sande al aan in een kritiek op Holloway. Wat dat betreft spreekt mij het voorstel van Kees Stad wel aan dat er voortaan geen filosofen meer worden opgeleid, maar alleen nog filosoof-loodgieters, zodat de bedenkers van allerlei theorieën voortaan over net iets meer inzicht beschikken over wat er nog meer speelt in de samenleving buiten de universiteit. Overigens schreef Van de Sande in Hydra nummer 3 een artikel over het prefiguratief zijn van strijd, dat wil zeggen dat de vormen van de gewenste samenleving al reeds in de tocht daarheen vorm krijgen. Vroeger sprak men over het doel en de middelen. Net als vele anderen is Van de Sande misschien een ietsje te positief over de pleinbezettingen in Egypte, Griekenland en bij Occupy. Stuk voor stuk leerzame strijdexperimenten, maar dat gaat niet vanzelf, zoals onlangs duidelijk werd uit een artikel over de pleinbezetting in Athene waarbij de maatschappelijke machtsverhoudingen en bureaucratieën deels weer gereproduceerd werden.
Situationisme
Ook bij een artikel over de vaak interessante situationisten zien we terug dat mooie ideeën in de theoriefase blijven hangen. De auteur Thomas Seibert schrijft in zijn stuk “De Spektakelmaatschappij, het dagelijks leven en de kunst van de omkering” dat het situationisme beperkt bleef tot bepaalde kringen en dat de bruikbaarheid daardoor nooit getest werd. De praktijk bleek “beperkt tot een subculturele oppositie die zich op de kunstenaars-avantgardes van de 20ste eeuw oriënteerde. De manco‟s van zijn verwezenlijking hebben de aanzet tot het experiment echter niet waardeloos gemaakt. Dat geldt voor markeren van het dagelijkse leven als het belangrijkste podium van een existentieel geradicaliseerde klassenstrijd, alsook voor de pretentie om boven de geïnstitutionaliseerde vormen van linkse politiek uit te stijgen door politieke actie, het artistieke experiment en een theoretische kritiek met elkaar te kruisen.”
Maar Hydra beperkt zich zeker niet alleen tot dit type discussies. Uit een heel andere hoek komt het artikel in nummer 2 van Silvia Federici over links en de ouderenzorg. De feministe legt haarfijn bloot waarom de ouderenzorg maatschappelijk gezien altijd veronachtzaamd wordt en waarom links daarin geen verandering heeft gebracht. De stroming die dat wel probeerde, was het feminisme dat de dogmatische marxisten liet zien dat niet alleen de productie op de werkvloer belangrijk is bij de analyse van het kapitalisme, maar kort gezegd ook de reproductie thuis: het ’s avonds verzorgen van de arbeiders zodat ze de dag erop weer aan de slag kunnen. “De feministen brachten niet enkel de reproductie naar het centrum van de klassenstrijd en legden daarmee zijn centrale functie voor de reproductie van de arbeidskracht bloot. Ook verschoven ze het zwaartepunt van de anti-kapitalistische strijd van de warenproductie naar de productie van mensen, van de fabriek naar het huis, de buurt, de wijk, en sloten daarmee aan bij een lange traditie van radicale reconstructie van het ‘dagelijks leven’, die van het scheppen van een nieuw type van subjectiviteit de prioriteit van de politieke organisatie maakte”, aldus Federici. Maar ook in dat kader bleef de ouderenzorg vaak onbesproken, want de bejaarde gaat de volgende dag niet naar het werk. In feite volgen marxistische en feministische theorieën wat dit betreft teveel het productivistische denken. Om dat te kunnen overwinnen is het hanteren van het begrip bevolkingspolitiek zinvol, waarmee geanalyseerd kan worden dat staat en kapitaal proberen de reproductiekosten altijd zo laag mogelijk te houden. Op de reproductie van arbeiders kan slechts tot op bepaalde hoogte bezuinigd worden, wil het systeem kunnen blijven draaien, op ‘afgeschreven’ ouderen veel meer.
Games
In weer een heel ander stuk, “Empire@play”, wordt fundamentele kritiek geleverd op computerspellen. Die vormen een soms macabere afspiegeling van het wereldwijde kapitalisme “waarbij virtuele goederen of vaardigheden worden geruild tegen reële valuta, en dat een onderlinge afhankelijkheid voortbrengt tussen Noord-Amerikaanse spelers en zo’n half miljoen zogenaamde gold farmers in arme landen, de meerderheid daarvan waarschijnlijk in China, voor wie het dag en nacht doden en plunderen van virtuele monsters een alternatief vormt voor de arbeid aan de lopende band in de Parelrivier Delta”. Ik las onlangs zelfs in The Guardian dat in sommige werkkampen Chinese dwangarbeiders na hun werk nog verplicht een aantal uren moeten spelen om zo geld binnen te halen voor hun bewakers.
Het artikel levert ook scherpe kritiek op de verwevenheid van de gamesindustrie met het militair-industrieel complex, maar het gaat – anders dan andere kritieken – nog verder dan dat: “Steven Poole merkte onlangs op dat veel videogames, of je nu een elf of een gangster speelt, het ‘arbeidsparadigma’ van loopbaanontwikkeling, vermogensbeheer en financiële accumulatie volgen. Tegenwoordig beweren modieuze managementtheoretici, verwijzend naar serieuze cognitieve studies over gameplay-ervaringen, dat de inhoud van games, of het nu gaat om carjacking of het afslachten van draken, niet meer is dan een manier om intensief vaardigheden aan te leren op het gebied van multitasking, flexibel rollenspel, risico-evaluatie, doorzettingsvermogen bij tegenslag, inventieve probleemoplossing en vliegensvlugge besluitvorming. Dit alles is uiteraard precies hetgeen werkgevers beweren nodig te hebben. Tegenwoordig staat een hoge score bij Space Giraffe goed op het cv van de opkomende carrièremaker. Games hebben zich als het ware binnenstebuiten gekeerd. Ze zijn veranderd van werkpleksaboteurs tot de perfecte management-informant voor een imperiale productiemachine, geflexibiliseerd en herverdeeld tot een mondiaal cyberprecariaat, vertakt over netwerken die 24/7 draaiende gehouden worden over de hele planeet.” Met andere woorden: computerspellen fungeren ook als voortdurende vrijwillige trainingsarbeid om de ideale arbeider te worden en te blijven die het moderne kapitalisme nodig heeft.
Organizing
Tenslotte nog even aandacht voor een zeer lezenswaardig interview met twee leden van de Industrial Workers of the World (IWW) in nummer 3. Het is opvallend positief over organizing, zeker gezien het feit dat in kringen van anarchisten en autonoom-marxisten over het algemeen nogal negatief gesproken wordt over organizing. Natuurlijk, organizing wordt op een soms neo-liberaal aandoende manier ingezet door hiërarchische bonden, en zelfs killerdrone-president Barack Obama maakt er gebruik van bij zijn verkiezingscampagnes, maar an sich is het simpelweg een methode waarvan ook linkse activisten sommige delen goed kunnen gebruiken: het uitgaan van concrete situaties, het systematisch aangaan van gesprekken, het bijeenbrengen van mensen, het opbouwen van tegenmacht via het opzoeken van voortdurende conflicten, het scherp evalueren van alle activiteiten, het benadrukken en vieren van overwinningen, enzovoorts, enzovoorts.
“Het is kortom het collectieve organiseren met als doel onze verlangens onmiddellijk te realiseren”, zo zeggen de twee. “Of dat nu is op een bepaalde werkplek of in een hele industrie of dwars door de hele economie. Het is een poging om collectieve macht te construeren en aan te wenden tegen een werkgever (of de werkverschaffende klasse), met de intentie om ze iets te laten doen wat ze anders zouden laten. Het gaat om organiseren, of we nou erkend worden of niet, met of zonder contract en vooral het opkomen voor directe arbeidersbelangen door de arbeiders zelf. Ons doel is de (prefiguratieve) transformatie van de sociale verhoudingen op de werkplek zelf, waarbij strijdervaring wordt opgedaan en klassenbewustzijn ontwikkeld door de betrokkenen.”
De twee geven dus nadrukkelijk aan dat de gezamenlijke strijd ook een doel op zich is, en dat het niet uitsluitend gaat om de opbouw van een organisatie of het resultaat van de strijd. “Maar winnen is niet alleen een zaak van hogere lonen en betere omstandigheden. Het gaat ook over radicalisering en het ervaren van collectieve organisatie. Het is de collectieve strijd met onze collega’s die onze ervaring, ons begrip en onze vaardigheden doet groeien. We hebben dit vaak zien gebeuren, zelfs zonder dat we meetbare externe doelen bereikten.”
“De strijd verandert ons, maakt ons anders, herschrijft ons. Als we ons organiseren op het werk, dan vindt er een breuk plaats. Dat gebeurt met individuen en met organisaties, informeel, zoals een groep vrienden en collega’s, en meer formeel, zoals een vakbond. Als de strijd zich uitbreidt of voldoende circuleert, dan resulteert ze in wat je zou kunnen noemen een nieuwe samenstelling van de arbeidersklasse. Het belangrijkste effect hiervan is de toename van de samengestelde macht – het individuele en collectieve vermogen om te organiseren. Samengestelde macht neemt toe of wordt effectiever door het gebruik ervan, als een spier: vakbondswerk gebaseerd op solidariteit is een van de manieren om dat te doen.”
“Uiteindelijk ligt het succes van organizing in de sociale relaties. Organizing moet een voorbode zijn van de veranderingen in de sociale verhoudingen, die het einde van het kapitalisme met zich meebrengt. Het moet deze veranderingen in wezen voorvormen, prefigureren. Als we samen strijden en in actie komen, komen we in botsing met dingen die we voorheen in ons eentje het hoofd moesten bieden. Er kan een brug worden gebouwd tussen mensen die samen komen in strijd en we kunnen een wig drijven in de isolatie die ons is opgelegd.”
Ze verwachten wat dat betreft niet veel van de gevestigde organizende bonden in Amerika, zoals “Justice for Janitors en andere vergelijkbare campagnes (in de VS worden ze ‘bedrijfscampagnes’ genoemd). Kort gezegd, ze draaien allemaal uit op het ontmoedigen van de zelfactiviteit van de arbeiders en het bureaucratiseren en bezweren van de strijd. Het model van de business union brengt met zich mee dat je de macht van de arbeiders delegeert naar professionals buiten de werkplek – betaald kader en bestuurders, juristen, pr-mensen, journalisten enzovoorts. Wat voor effecten dat heeft voor de democratie op de werkplek, moge duidelijk zijn. En business unions richten zich zoals gebruikelijk op contracten. Zodra deze van kracht worden, veranderen ze in een mechanisme om de werkvloer te beheersen vanwege de noodzaak om de productie draaiende te houden en om een aanklacht wegens ‘oneerlijke arbeidspraktijken’ tegen de officiële bond vermijden (alle contracten bevatten ‘anti-stakings’-clausules die werkonderbrekingen onwettig maken).”
Op de vraag of het organizen van de meest geflexibiliseerde arbeiders buiten grote bonden om niet moeilijk is, antwoordden de twee IWW-activisten dat de arbeidersklasse altijd al precair leefde, en dat alleen de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog daarop een uitzondering vormde voor een deel van de arbeidersklasse. Zoals ze zich aan het begin van de twintigste eeuw organiseerden, zo kan dat nu nog steeds. Toen wisten de Wobblies, zoals de IWW-ers toen genoemd werden, met enige tienduizenden leden heel wat arbeidsonrust te kunnen veroorzaken in een groot land als de VS.
Eric Krebbers