Schedelmeten in Nederlands-Indië: de racistische oorsprong van de Nederlandse antropologie
Het boeiende boek “De onmeetbare mens” van Fenneke Sysling, dat een half jaar geleden verscheen, geeft een aardig inkijkje in de racistische wetenschap van het opmeten van mensen in Indonesië. Dat begon in de negentiende eeuw met de craniometrie (het verzamelen en opmeten van schedels) en breidde zich later uit tot de antropometrie (het opmeten van levende mensen en het maken van foto’s en gipsen afgietsels van hoofden van mensen).
Al sinds Aristoteles zijn wetenschappers bezig met het indelen van de vermeende verschillende “mensenrassen” op de “ladder der beschaving”. De interesse voor die “rassen“ kreeg een boost met de opkomst van de antropologie in tweede helft van de negentiende eeuw. Men ging toen meten aan mensen en menselijke resten om veronderstelde verschillen tussen “rassen” vast te stellen. Aan fysieke verschillen werden vervolgens ook verschillen in mentale capaciteit en niveau van beschaving gekoppeld. En nog steeds worden zwarte en bruine mensen uit de voormalige koloniën opgemeten, bijvoorbeeld alleenstaande minderjarige vluchtelingen (amv’s).
De belangstelling ging daarbij vooral uit naar “pure volken”: groepen mensen die lang geïsoleerd hadden geleefd, waardoor hun genen minder “vervuild” zouden zijn. In Nederland werden bijvoorbeeld pogingen gedaan om mensen op Urk en andere eilanden op te meten. Maar het reusachtige Indonesië en het scala aan “natuurvolken” daar bood de belofte van een schat aan antropologische informatie. Daarnaast hoopte men dat het vanwege de koloniale overmacht makkelijker zou zijn om de gekoloniseerden zonder tegenstand op te meten.
Schedels meten en mensen meten
De eerste schedel kwam vanuit Java in 1626 naar Nederland, voor zover valt na te gaan. De eeuwen daarna zouden er veel schedels volgen. Naar verloop van tijd kwam er een ware schedel- en skelettenstroom van Indonesië naar Nederland op gang. Sysling laat zien dat het er niet zo zuiver aan toe ging. “Botten en schedels uit de koloniën kwamen in handen van Nederlandse verzamelaars op vele manieren: ze werden meegenomen van het slagveld, verzameld in ziekenhuizen waar mensen overleden en gekocht.” De medische structuur van de koloniale staat bleek een belangrijke bron van menselijke resten: ”Militaire artsen waren de belangrijkste verzamelaars en donateurs.”
Antropologen hadden een grote honger naar data. Eerst betrof dat vooral het aanleggen van enorme schedelcollecties en het opmeten daarvan. Later gingen steeds meer antropologen naar Indonesië om daar zelf metingen te doen aan levende mensen, zoals lengte, haarkleur, oogvorm, lengte van ledematen, breedte van de neus, enzovoorts. Er werden hele meetsystemen opgezet waarbij soms wel 120 maten aan een lichaam genomen moesten worden om het in kaart te brengen. Nog later, tegen het einde van de negentiende eeuw, ontwikkelde de fotografie zich verder en werden ook steeds meer foto’s genomen van mensen. Daarnaast kwam ook het maken van gipsafdrukken van hoofden van gekoloniseerden in zwang.
Die honger naar data had een aantal redenen. Ten eerste bleken menselijke lichamen te veelvormig om echt goed meetbaar te zijn. Het was lastig om bijvoorbeeld precies het puntje van de neus te vinden. Daardoor lieten metingen zich niet goed vergelijken. De oplossing: nieuwe meetsystemen en meer metingen. Ten tweede was het moeilijk om conclusies uit de data te trekken. Het is dan ook interessant om te lezen hoe de antropologen vaak in een soort spagaat zaten: aan de ene kant is “ras” hun uitgangspunt, aan de andere kant blijkt uit hun metingen dat “rassen” niet bestaan! Ze hoopten dat het verzamelen van nog grotere hoeveelheden data en nog betere statistische methoden uiteindelijk tot eenduidige kenmerken van de verschillende “rassen” zouden leiden. Als rechtvaardiging daarvoor gebruikten ze hun “antropologische intuïtie”: ze zagen toch echt verschillende “rassen”, maar moesten alleen een manier vinden om dat ook in metingen vast te leggen. Keer op keer blijkt in het boek dat die veronderstelling onjuist is.
Geweld
Het meten in de koloniën stuitte vaak op weerstand van de te meten “objecten”. Maar voor de antropologen ging het wetenschappelijk belang steevast boven de belangen en wensen van de te meten mensen zelf. Er bestond her en der een lokale handel in schedels en wetenschappers maakten daar misbruik van. “Op Borneo en Nieuw-Guinea hadden schedels van voorouders of van onthoofde vijanden een plek in het sociale leven. Antropologen beschouwden deze plaatsen dan ook als betere verzamelplekken dan het christelijke Nederland, islamitische Java of hindoe Bali waar overlevenden begraven of gecremeerd werden.” Soms plunderden antropologen zelfs graven of maakten ze handig gebruik van het koloniale geweld van de Nederlandse staat en de lijken die dat opleverde. De schedels waren op die manier niet alleen wetenschappelijke objecten, maar ook oorlogstrofeeën.
Weliswaar spraken antropologen zich soms uit tegen het koloniale geweld, maar dat was vooral omdat ze “salvage anthropologists” waren: wetenschappers die hun onderzoeksobjecten niet wilden verliezen. De “salvage anthropologist” was “iemand die steeds benadrukte hoe belangrijk het was gegevens te verzamelen voordat de zuivere rassen van deze wereld ten onder zouden gaan door modernisering en kolonialisme“, aldus Sysling. Ook hen ging het dus vooral om het eigen onderzoek en niet zozeer om de mensen die men onderzocht.
Sysling schrijft ook over een plan, ongeveer een eeuw geleden, om complete lijken uit Nederlands-Indië naar Nederland te verschepen, omdat er hier te weinig lichamen beschikbaar waren voor het medisch onderwijs. Het transport zou wel geheim gehouden moeten worden, omdat gevreesd werd voor verzet vanuit de lokale bevolking. Uiteindelijk werd maar besloten om van het plan af te zien, omdat men bang was voor te veel tegenstand.
Verzet
Het meten van levende mensen werd door die mensen zelf uiteraard meestal niet op prijs gesteld. Vaak moesten de gekoloniseerden vanwege de metingen hun kleren uittrekken en was een antropoloog een flinke tijd bezig om met vreemde instrumenten aan hun lichamen te friemelen. De dreiging van koloniaal geweld kon veel mensen ‘overtuigen’ om toch mee te doen. En soms werd de lokale bevolking omgekocht of gechanteerd door alleen medicijnen te verstrekken als men meewerkte aan de meting.
Sommige dorpen werkten er helemaal niet aan mee en ontvingen de antropologen uiterst vijandig. Andere stammen vluchtten gewoon als ze wisten dat er een groep wetenschappers aan kwam. Als de metingen toch plaatsvonden, dan saboteerden de gekoloniseerden die soms door midden in de meting weg te rennen of niet stil te staan. Vaak hadden ze voor de zekerheid een machete bij zich, voor het geval dat de antropoloog rare dingen zou gaan doen. Als de metingen gedaan werden op dwangarbeiders, slaven of zieken in een ziekenhuis, dan hadden degenen die gemeten werden weinig andere keuze dan om er maar aan mee te werken.
Het boek geeft een interessant kijkje in de geschiedenis van de Nederlandse antropologie en van musea, zoals Museum Volkenkunde in Leiden waar zich nog steeds grote schedelcollecties bevinden. Er worden ook interessante parallellen met het heden getrokken, bijvoorbeeld als Sysling constateert dat de dorpen en eilanden die vroeger door antropologen bezocht werden vanwege de “puurheid” van de “volkeren” daar, nu nog steeds om dezelfde reden trekpleister zijn voor westerse toeristen.
Human Genome Project
Het is daarentegen wel jammer dat de auteur hier en daar wat vergoelijkend is over de Nederlandse antropologen en dat ze niet te veel vergelijkingen wil maken met racistische wetenschappers in Duitsland in dezelfde periode. Er waren inderdaad gradaties in hoe racistisch de wetenschappers waren, maar uiteindelijk geloofde het merendeel wel degelijk in de superioriteit van de westerse “beschaving” en in het bestaan van menselijke “rassen”. Bovendien gingen Nederlandse antropologen na de Tweede Wereldoorlog rustig door met onderzoek, nu in Nieuw-Guinea. Uiteindelijk verdween het opmeten van mensen niet door het erkennen van het racistische karakter daarvan, maar door het verdwijnen van de koloniale staat. Ook als Sysling de lijn van fysische antropologie doortrekt naar de hedendaagse wetenschap van het in kaart brengen van het menselijke DNA, doet ze dat iets te gemakkelijk en kritiekloos. Op bijvoorbeeld het Human Genome Project is namelijk ook best wel het een en ander aan te merken.
Het grootste deel van het beschreven antropologisch onderzoek vond plaats tijdens een van de meest gewelddadige perioden van de Nederlandse overheersing in Indonesië, aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Sysling laat ook zien hoe onwetenschappelijk de wetenschappers waren. Als de gekoloniseerden niet wilden meewerken aan het onderzoek, dan daalde hun “ras” automatisch op de beschavingsladder. En resultaten werden gemanipuleerd: wat niet in het racistische plaatje paste, werd weggelaten. Het ging vooral om het bewijzen van het bestaan van “rassen” en daarmee om het legitimeren van de gewelddadige koloniale politiek.
“De onmeetbare mens. Schedels, ras en wetenschap in Nederlands-Indië”, Fenneke Sysling. Uitgeverij: Van Tilt, € 19,95. ISBN: 9789460042195.
Op zaterdag 24 oktober houdt Fenneke Sysling vanaf 15:00 uur een lezing over haar boek in bibliotheek De Mariënburg in Nijmegen.
Joris Hanse