Slavenverzet – de angst van de plantersklasse
De plantersklasse was erg bang voor “marronage”: het ontsnappen van Afrikanen van de plantages. De naam “marron’ die deze Afrikanen kregen, is afkomstig van het Cubaanse woord “cimarrón”, wat “loslopend vee” betekent. Marronage werd in Suriname de meest belangrijke vorm van verzet en leidde tot langdurige marronoorlogen in de achttiende eeuw. Ongeveer tien tot vijftien procent van de Afrikanen vluchtten in deze periode van de plantages en stichtten verschillende gemeenschappen in het regenwoud, zoals de Saramacca, Djuka, Matawai, Kwinti en de Boni. Hoewel het leven in het Surinaamse binnenland erg zwaar was, werd er, zoals tot op de dag van vandaag, zelfvoorzienend geleefd. De marrons voerden regelmatig guerrilla-aanvallen uit op de plantages voor de plundering van goederen, om anderen te bevrijden en om zichzelf te wreken. Als reactie riep de koloniale overheid in 1730 een noodsituatie uit. Tot 1760 werden vijftig militaire expedities uitgevoerd tegen de toentertijd meest gevreesde groepen: de Saramacca en de Djuka. De expedities bleken weinig succesvol door de effectieve hinderlagen van de marrons in het moeilijk begaanbare regenwoud. De koloniale overheid sloot hierdoor uiteindelijk vredesovereenkomsten met deze groepen in 1760, 1762 en 1768. De marrongemeenschappen waarmee deze verdragen werden gesloten, konden vanaf dat moment zonder vervolging in vrijheid leven.
Joska Ottjes in Slavenverzet – de angst van de plantersklasse (KSU)