Vietnam, Algerije, Palestina: de fakkel van de anti-koloniale strijd doorgeven (deel 2)

(Illustratie door Fourate Chahal El Rekaby)

De belangen van het wereldrijk tegenover de onderlinge solidariteit van de gekoloniseerden.

“Het is niet dat de Indochinezen een eigen cultuur hebben ontdekt dat ze in opstand komen. Het is omdat het voor hen onmogelijk werd om adem te halen.” (Frantz Fanon)

Het is moeilijk om je na zeventig jaar nog goed voor te kunnen stellen hoe enorm veel invloed de eerste oorlog in Indochina, en vooral de slag bij Dien Bien Phu, had op de hele koloniale wereld, en in het bijzonder op de koloniën van Frankrijk, van Algerije tot Senegal en van Marokko tot Madagaskar. Een koloniale macht, een echt westers leger was verslagen!

In de jaren veertig, tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen nazi-Duitsland Frankrijk binnengevallen was en bezet had, deden tienduizenden Algerijnen, Marokkanen, Senegalezen, Vietnamezen en anderen dapper mee aan de strijd voor de bevrijding van dat land, in de hoop dat dit zou leiden tot hun eigen bevrijding. Maar toen Frankrijk eindelijk uit de puinhopen herrees, begon het zijn verbrijzelde rijk in alle koloniale pracht te herstellen. Ondanks onderhandelingen in Parijs tussen Jean Sainteny (vertegenwoordiger van de Franse regering) en Ho Chi Minh om een compromis te vinden over de kwestie van het naoorlogse Vietnam en ondanks de overwinning van links, inclusief de communisten, in de Franse verkiezingen van november 1946, besloot de Franse regering toch om Vietnam te heroveren. Of Frankrijk nu geleid werd door rechts, het centrum of links, de ene Franse regering na de andere bleef vasthouden aan haar imperium, van de Dien Bien Phu-vallei tot de Kasbah van Algiers.

Na het uitbreken van de Vietnamese onafhankelijkheidsoorlog in december 1946 werden van 1947 tot 1954 tienduizenden Noord-Afrikanen naar Indochina gestuurd om voor Frankrijk te vechten (het aantal liep uiteindelijk op tot 123.000), op een moment dat in hun eigen landen de eerste tekenen van onafhankelijkheidsstrijd te zien waren. Eenmaal in Vietnam deserteerden honderden van hen en sloten ze zich aan bij de Viet Minh (Vietnamese onafhankelijkheidsbeweging). Daarmee reageerden ze op Vietnamese oproepen tot anti-koloniale solidariteit. Een dergelijke oproep werd gedaan in een brief die een minister in de regering van Ho Chi Minh begin 1949 stuurde naar de Marokkaanse onafhankelijkheidsleider Abdelkrim, die in Caïro in ballingschap leefde. De minister schreef:

“Onze strijd is jullie strijd en jullie strijd verschilt in niets van de onze. De solidariteit van de nationale bevrijdingsbewegingen binnen het voormalige Franse wereldrijk is in staat een definitief einde te maken aan het Franse imperialisme. Excellentie, de regering van Ho Chi Minh vraagt u om uw grote invloed te gebruiken om de soldaten van Noord-Afrika te vragen om te weigeren naar Vietnam te vertrekken, en vraagt u ook om een beroep te doen op de havenarbeiders om Franse schepen te boycotten.”

Abdelkrim was een revolutionaire guerrillaleider die het Spaanse leger had verslagen in de roemruchte slag van Annual in 1921, die het Spaanse koninkrijk op zijn grondvesten had doen schudden. Daarna had hij de Republiek van het Rif opgericht, die geen lang leven beschoren was (1921-1926). Uiteindelijk versloegen de Fransen en Spanjaarden hem door middel van luchtaanvallen, gifgas, napalm, tanks en tienduizenden soldaten uit het Franse wereldrijk. Op de brief van Ho Chi Minh reageerde Abdelkrim: “Een overwinning van het kolonialisme, zelfs aan de andere kant van de wereld, is een nederlaag voor ons en slecht voor onze zaak. De overwinning van de vrijheid waar ook ter wereld is een signaal voor ons dat onze onafhankelijkheid nadert.”

Het optreden van het Franse leger in Indochina versterkte de behoefte aan solidariteit onder de gekoloniseerde bevolkingen. Zo weigerden Algerijnse havenarbeiders in de havens van Oran en Algiers om oorlogsmateriaal met bestemming Indochina te laden.

De Vietnamezen vroegen Abdelkrim en de Marokkaanse Communistische Partij ook om een Noord-Afrikaan te sturen die een netwerk voor psychologische oorlogsvoering kon opzetten dat de Noord-Afrikaanse soldaten van het Franse leger zou aanmoedigen om te deserteren, zich achter de Vietnamezen te scharen en uiteindelijk naar hun thuisland terug te keren om tegen de Franse kolonisatoren te vechten. M’hamed Ben Aomar Lahrach, alias Maarouf, nam die taak op zich. Hij was een Marokkaan en net als Abdelkrim een vakbondsman en lid van de Marokkaanse Communistische Partij. Eind jaren veertig reisde hij naar Hanoi. Over zijn werk met de Noord-Afrikaanse soldaten die gevangen waren genomen, of die zich uit eigen beweging bij de Viet Minh hadden aangesloten, zei hij:

“Ik probeer echte dorpen te creëren voor mijn Arabische en Berberse gevangenen, ik geef ze hutten, ik slaag erin om hen een leven te geven dat doet denken aan het land waar ze vandaan komen. We moeten van deze jongens geen Vietnamezen willen maken; we moeten ze zo snel mogelijk weer terugsturen naar hun eigen land! Ze moeten zichzelf blijven; ze zullen de kaders vormen van onze bevrijdingslegers.”

In zijn oproepen aan Noord-Afrikaanse soldaten die aan Franse zijde vochten in Vietnam, en in zijn politieke voorlichtingswerk met Noord-Afrikaanse gevangen en naar de Viet Minh overgelopen soldaten, was Maaroufs boodschap: “Ga terug naar huis: de Vietnamezen vechten, net als jullie in Marokko, voor hun onafhankelijkheid. Ga terug naar huis en gebruik je strijdlust om je land te bevrijden.” Bovenal probeerde hij de Noord-Afrikanen, die voor de Fransen niets meer dan kanonnenvoer waren, en die in dit verre Aziatische land verdwaald waren geraakt, op verhaal te laten komen, met het uitdrukkelijke doel om hen zo snel mogelijk naar hun eigen land terug te laten gaan.

De effectiviteit van Maaroufs werk wordt het best aangetoond door de honderden naar Algerije teruggekeerde soldaten die vanaf 1954/55 krachtige militaire kaderleden werden voor het FLN. Maaroufs activiteiten waren werkelijk heldhaftig: zo nam hij onder andere deel aan de arrestatie van de Franse generaal De Castries in Dien Bien Phu. Ho Chi Minh gaf hem de naam Anh Ma, wat letterlijk “Broeder Paard” betekent, en de Vietnamezen kenden hem de rang van generaal toe en vereerden hem met medailles.

Voor Frankrijk was Dien Bien Phu het symbool van een rampzalig koppig terugverlangen naar een tijd die voorbij was. Voor Vietnam was het een symbool van het herstel van de nationale onafhankelijkheid. Maar Dien Bien Phu was niet alleen voor deze twee landen een historische gebeurtenis: over de hele wereld werd de slag gezien als een keerpunt in de geschiedenis, dat de komst van andere bevrijdingsoorlogen aankondigde. De echo van geweerschoten in de Tonkin-vallei was nog maar net weggestorven, of hetzelfde geluid weerklonk al in de bergen van Aurès in Algerije. En binnen het jaar verzamelden de “verworpenen der aarde” zich in Bandung. En wat de kolonialisten betreft: de Franse opperbevelhebber De Lattre had de officier die hij de leiding had gegeven over het leger in Vietnam er op gewezen dat hij op de eerste plaats moest denken aan het Franse wereldrijk: “Door ons optreden in Tonkin (Noord-Vietnam)”, had De Lattre gezegd, “verdedigen we feitelijk onze posities in Afrika. Alles moet ondergeschikt worden gemaakt aan het belang van ons imperium.” Tegenwoordig is het in Gaza dat het door de VS geleide imperialisme zijn wereldwijde positie verdedigt.

Vanwege de belangen van het wereldrijk passen de VS en Israël in Gaza dezelfde wrede methoden toe als de Fransen in Vietnam deden, waaronder het uithongeren van de burgerbevolking. De Fransen probeerden de rijstproductie van de Vietnamezen zoveel mogelijk te belemmeren, vanwege het bevel van de Franse generaal Raoul Salan om “de tegenstander uit te hongeren”. (Salan richtte later de Organisation Armée Secrète (OAS) op, een terroristische organisatie die de onafhankelijkheid van Algerije probeerde te voorkomen). Het gebruik van voedsel als wapen was zeker niet nieuw. Imperialistische legers gebruiken deze vorm van oorlogsvoering al sinds de oudheid. Maar de Fransen waren de eersten die deze aanpak toepasten in een twintigste eeuwse dekolonisatie oorlog – met vreselijke gevolgen voor de Vietnamezen. Door dit te doen, vervaagden ze de scheidslijn tussen strijders en burgers, en tussen het thuisfront en het oorlogsfront. Dit was “la guerre totale” (de totale oorlog), zoals bepleit door generaal Lionel-Max Chassin, opperbevelhebber van de Franse luchtmacht in Indochina in het begin van de jaren vijftig. Chassin beweerde dat dit de enige manier was om een koloniale oorlog te winnen. Hij vond dat “je mensen moet laten verhongeren”. In 1956 vertelde Chassin zijn superieur dat hij “ervan overtuigd was dat als we alle waterbuffels hadden gedood en alle rijst in Indochina hadden vernietigd, de Vietnamezen aan onze genade overgeleverd zouden zijn”.

Een vergelijkbare manier van denken zien we terug in Frankrijks poging om Algerije tussen 1954 en 1962 te “pacificeren”, tot rust te brengen, en ook nu weer in Israëls totale oorlog tegen Gaza. In feite is wat er op dit moment in Gaza gebeurt niet zomaar genocide. Hoewel het bijna onmogelijk is om de juiste woorden te vinden om het karakter van het doden van Palestijnen en de vernietiging van het Palestijnse leven door Israël te beschrijven, duiken er nu een hele serie termen op om het vreselijke van wat er plaatsvindt te begrijpen: urbicide, scholasticide, domicide, ecocide en holocide – de vernietiging van een heel sociaal weefsel en zijn natuurlijke omgeving.

Revolutionair geweld en stadsguerrilla bij dekolonisatie

“Omdat we ons ervan bewust waren wat er allemaal in ons land was gebeurd, was het voor ons duidelijk dat er geen andere optie was dan gewapende strijd, dat we ons met geweld tegen de Fransen moesten verzetten.” (Zohra Drif, Algerijnse guerrillastrijdster)

De onafhankelijkheidsoorlogen tegen het Franse kolonialisme in Indochina en Algerije hebben het karakter van het anti-koloniale denken in de daaropvolgende decennia diepgaand bepaald. Christopher Goscha schrijft in zijn uitstekende boek “The Road to Dien Bien Phu” dat Ho Chi Minh uiteindelijk twee soorten oorlogsstaten leidde: één die via guerrilla stand wist te houden tegen de kolonisator, zoals het Algerijnse FLN in Noord-Afrika zou gaan doen, en een andere die militaire en organisatorische kracht opbouwde om een westers koloniaal leger in een gebruikelijke veldslag te verslaan, zoals de Chinese communisten dat hadden gedaan. Dankzij Chinese militaire hulp en adviseurs, onderricht in moderne militaire wetenschap en de invoering van de dienstplicht, voerden de Vietnamese communisten een militaire revolutie door die we in geen enkele andere dekolonisatie-oorlog in de twintigste eeuw hebben gezien. Nergens was er zoiets als het Volksleger van Vietnam, en er zou nooit meer een tweede Dien Bien Phu komen. Maar dat betekende niet dat onderdrukte bevolkingen koloniale machten niet op andere manieren konden overwinnen.

De Vietnamese anti-koloniale strijd tegen de Fransen stond niet los van andere gebeurtenissen in Azië. De eerste oorlog in Indochina (1945-1954) vond plaats parallel aan de Koreaanse oorlog, die Zuidoost-Azië betrok in de Koude Oorlog. De Verenigde Staten zagen hulp aan Frankrijk als een manier om de communisten te bestrijden. De hervatting van de oorlog in Vietnam in 1960 betekende directe deelname aan de strijd door de VS, met hun formidabele oorlogstechnologie en hun overtuiging dat de overwinning verzekerd was. Zij hadden niet langer de hulp van Frankrijk nodig om de communisten in Azië beslissende klappen toe te brengen. De Amerikaanse oorlog tegen Vietnam zou vijftien jaar duren, voordat de “onoverwinnelijke oorlogsvloot” zich roemloos moest terugtrekken, een verwoest land achterlatend.

De enorme omvang van het geweld en de verwoesting was niet uniek voor de anti-koloniale strijd in Vietnam. Ook de Algerijnse bevrijdingsoorlog was een van de langste en bloedigste gewapende conflicten in de geschiedenis van de dekolonisatie, vol met genadeloze wreedheden. De leiding van het FLN had een realistische kijk op de militaire machtsverhoudingen, die duidelijk in het voordeel waren van Frankrijk, wiens leger op dat moment het op drie na grootste ter wereld was. De FLN-strategie was geïnspireerd op de uitspraak van Ho Chi Minh: “Voor elke negen van ons die gedood worden, zullen wij er een van jullie doden – uiteindelijk zullen jullie vertrekken”. Het FLN wilde een klimaat van geweld en onveiligheid creëren dat uiteindelijk ondraaglijk zou zijn voor de Fransen, en wilde het conflict onder de aandacht van de wereld brengen. Daarom besloten de revolutionaire leiders Abane Ramdane en Larbi Ben M’hidi om in september 1956 een guerrilla-oorlog te beginnen in de stedelijke gebieden van het land, speciaal in Algiers.

Er is geen betere manier om dit belangrijke en dramatische moment van opoffering in de Algerijnse revolutie te leren kennen, dan door te kijken naar de klassieke, realistische film van Gillo Pontecorvo, “The Battle of Algiers”, uit 1966. De film, die aanvankelijk verboden was in Frankrijk, laat op krachtige wijze enkele kritieke momenten zien van het Algerijnse verzet in de hoofdstad en het Franse optreden daartegen. Op een dramatisch moment presenteert kolonel Mathieu, die opvallend veel lijkt op generaal Massu (die ook in de eerste Indochina-oorlog had gevochten), de gevangen genomen FLN-leider Larbi Ben M’Hidi op een persconferentie. Een journalist vraagt hem: “Vindt u het niet een beetje laf om vrouwen, manden en handtassen te gebruiken om explosieven te vervoeren die zoveel mensen doden?” Ben M’hidi antwoordt: “En lijkt het u niet nog lafhartiger om napalmbommen op weerloze dorpen te gooien, zodat er duizend keer meer onschuldige slachtoffers vallen? Geef ons jullie bommenwerpers en jullie mogen onze manden hebben.”

Djamila Bouhired, een revolutionair icoon in de hele Arabische wereld (vooral voor Palestijnen), was een sleutelfiguur in de slag om Algiers en was, samen met Zohra Drif en Samia Lakhdari en haar moeder, een van de vrouwen die bommen plaatsten in de stad. Nadat ze gevangen was genomen, verkracht en ernstig gemarteld, daagde ze haar koloniale ontvoerders en beulen heldhaftig uit: “Ik weet dat jullie me ter dood zullen veroordelen, maar vergeet niet dat jullie door mij te doden niet alleen de vrijheid in jullie eigen land om zeep helpen, maar ook dat jullie daarmee niet kunnen voorkomen dat Algerije vrij en onafhankelijk wordt.”

Zohra Drif, een andere heldin van de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog, bekend om haar betrokkenheid bij de bomaanslag in het Milk Bar Café in 1956, maakte ook deel uit van het bommenplaatsters-netwerk van het FLN in Algiers. Ze werkte samen met Ali La Pointe, Djamila Bouhired, Hassiba Ben Bouali en Yacef Saâdi, hoofd van de Autonome Zone van Algiers. Uiteindelijk werd ze gevangen genomen en door de militaire rechtbank van Algiers veroordeeld tot twintig jaar dwangarbeid wegens terrorisme. Drif werd opgesloten in de vrouwenafdeling van de Barbarossa-gevangenis. In haar memoires schrijft ze over de rol van Djamila Bouhired: “Zij hadden hun Marianne, wij hadden onze Djamila. Voor het koloniale Frankrijk was zij ‘de ziel van het terrorisme’. Voor ons en voor alle vrijheidslievende volkeren werd ze de ziel van de bevrijding en het symbool van Algerije in oorlog, mooi en rebels.” Bouhired’s heroïsche strijd, haar moed, opoffering en sumud (standvastigheid) inspireren de Palestijnen nog steeds. De Palestijnse vrijheidsstrijdster Leila Khaled en vele anderen hebben ondertussen de fakkel van Bouhired overgenomen.

De Fransen sloegen de stedelijke opstand in Algiers uiteindelijk zonder pardon neer, en gebruikte daarbij gruwelijke martelingen om informatie los te krijgen. In oktober 1957 werd het FLN-netwerk in Algiers ontmanteld doordat de Fransen de laatst overgebleven leider Ali La Pointe samen met Kleine Omar, Hassiba Ben Bouali en Hamid Bouhamidi doodden door hun schuilplaats in de Kasbah (oude stadswijk) op te blazen. Ondanks dit militaire verlies had het FLN toch een bepaalde overwinning behaald: Frankrijk raakte namelijk internationaal geïsoleerd vanwege de afschuwelijke onderdrukkingsmethoden die het gebruikte.

De Algerijnse ervaring met stedelijke oorlogsvoering als onderdeel van een dekolonisatiestrijd was niet helemaal nieuw. Meer dan tien jaar voordat het FLN bommen liet ontploffen in Algiers, hadden de Vietnamezen al grote stadsgevechten geleverd in Saigon, Haiphong en Hanoi. Ook dat waren brute veldslagen, waarbij de Fransen tanks, artillerie en bommenwerpers gebruikten om Vietnamese stedelijke posities aan te vallen. Net als de Kasbah in Algiers was de Oudste Wijk van Hanoi het middelpunt van de strijd om die stad (1946-1947). Tijdens de gevechten beval de opperbevelhebber van het Franse leger in Indochina, generaal Jean Vally, zijn ondergeschikten om “hen hard te raken met het kanon en de bom om een einde te maken aan het verzet en de tegenstander onze overweldigende superioriteit te bewijzen”. Tegen het einde van de slag lag de “Kasbah” van Hanoi in puin.

Het enorme geweld dat de Fransen van januari 1951 tot midden 1954 in de vlakte van de Rode Rivier en in de rest van het noorden van Vietnam gebruikten, was niet te vergelijken met andere twintigste eeuwse dekolonisatie-oorlogen. Onder de Vietnamezen waren meer dan een miljoen doden te betreuren en honderdduizenden gewonden, waaronder slachtoffers van martelingen, terwijl de verliezen van het Franse leger 130.000 man bedroegen. Soortgelijk ontzaglijk heftig geweld gebruikte de Fransen ook in Algerije. Volgens officiële schattingen doodden de Fransen anderhalf miljoen Algerijnen in de acht jaar durende oorlog die eindigde in 1962. De Fransen sloten een kwart van de bevolking, ruim twee miljoen mensen, op in concentratiekampen, en minstens drie miljoen Algerijnen raakten ontheemd. Het Franse leger verwoestte ongeveer achtduizend dorpen, stak honderdduizenden hectaren bos in brand of ontbladerde ze met napalmbommen. Het legde mijnen in akkers of verklaarde ze tot “verboden gebied” en doodde een groot gedeelte van het vee.

In beide gevallen (Algerije en Vietnam) nam de kolonisator vanwege de gedurfde verzetsdaden van de gekoloniseerden wraak door de “ander” te ontmenselijken en haat te vermengen met racisme. Voor de Fransen en hun bondgenoten waren Vietnamezen en Algerijnen geen mensen, maar bandieten, criminelen en terroristen. Een jonge Franse soldaat, die in Vietnam net een vriend verloren had, zei: “We moeten die Vietnamezen allemaal vernietigen, zonder medelijden met hen te hebben, het zijn echte wilden”. Hetzelfde mechanisme van ontmenselijking gebruikt Israël in Palestina, waarbij Israëlische generaals, functionarissen en mediafiguren Palestijnen beschrijven als “mens-beesten”, “ratten”, “barbaren” en “terroristen” om hun slachtingen, oorlogsmisdaden en martelingen te rechtvaardigen. Het kolonialisme met het bijbehorende racisme bestaat nog steeds.

In Vietnam, Algerije en Palestina zijn het niet alleen de legers van de koloniale mogendheden die racistisch optreden. De kolonisten zelf hebben ook een rol gespeeld. Toen de Franse soldaten door de hoofdstraat van Algiers marcheerden om het verzet te vernietigen, kwamen drommen uitzinnige Franse kolonisten hen begroeten. Vergelijkbare taferelen vonden plaats in Saigon in 1946 toen kolonisten massaal de soldaten verwelkomden die hen bevrijdden van de “inheemse” overheersing. In beide gevallen was er een nauwe band tussen het leger en de kolonisten, die zich prima konden vinden in het koloniale geweld en de wrede onderdrukking. Op dezelfde manier steunen de Israëlische kolonisten tegenwoordig massaal de genocide van het Israëlische leger in Gaza en het streven naar een totale oorlog in de hele regio. Er zijn talloze video’s en foto’s te vinden op internet van Israëli’s die de dood van Palestijnen toejuichen en vertellen hoe graag ze hen zouden zien verdwijnen uit het land dat ze nu al overheersen.

Palestina: de fakkel van de anti-koloniale revolutie overnemen

“Waar wil ik naartoe? Ik wil aantonen dat niemand onschuldig koloniseert, en dat ook niemand ongestraft koloniseert; dat een natie die koloniseert, dat een beschaving die kolonisatie – en dus geweld – rechtvaardigt, al een zieke beschaving is, een beschaving die moreel ziek is.” (Aimé Césaire, anti-kolonialistisch schrijver en politicus uit Martinique)

“We overdachten alle ellende, al het onrecht, ons aangedaan, de beroerde omstandigheden waarin we leefden, de kilte waarmee de wereld naar onze zaak keek, en we besloten ons niet te laten verpletteren. We zullen onszelf en onze revolutie op alle manieren en met alle middelen verdedigen.” (George Habash, Palestijnse politicus en activist, 1970)

Wat hebben de Algerijnse en Vietnamese strijd te maken met de Palestijnse strijd van vandaag? Het antwoord is dat we de Palestijnse bevrijdingsstrijd alleen goed kunnen begrijpen, als we die plaatsen in de lange lijn van anti-koloniaal revolutionair verzet. Tegelijkertijd tonen de gebeurtenissen in Palestina, inclusief de huidige genocide, ook aan dat het ouderwetse kolonialisme nog steeds niet volledig ontmanteld is.

Palestina en Algerije: twee zusters in de Arabische wereld

“Ik reisde met een Algerijns vliegtuig onder Algerijnse bescherming, alsof ik een Algerijnse gezant was en niet alleen een Palestijnse. President Boumédienne wilde de wereld laten weten dat de Palestijnse afgezant Yasser Arafat niet alleen zou komen, maar met Algerije aan zijn zijde.” (Yasser Arafat)

De diep racistische, onmenselijke en koloniale genocide-ervaringen van zowel Palestina als Algerije vormen een hechte band tussen de beide landen. Daarom kijken Palestijnse revolutionairen op tegen hun Algerijnse broeders en zusters, terwijl de Algerijnen in het Palestijnse verzet hun eigen revolutie tegen de Franse kolonialisten herkennen. Het Algerijnse FLN inspireerde de Palestijnse strategie van gewapende strijd en de vereniging van verschillende politieke groeperingen onder één gemeenschappelijke vlag. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Algerijnen de Palestijnen sinds de jaren zestig op alle mogelijke manieren hebben bijgestaan: met diplomatieke steun, militaire bijstand, wapenleveranties en financiële hulp.

Voor een groot deel van wat toen “de Derde Wereld” heette, vooral voor de landen die nog steeds in de greep waren van koloniale overheersing, bood de bevrijding van Algerije in 1962 hoop en een model om na te volgen. Het handvest van Algiers uit 1964 beloofde steun aan het “verzet van andere volkeren in de wereld”, met inbegrip van de “gewapende strijd”, en het onafhankelijke Algerije verleende onderdak en financiële steun aan bewegingen die streden voor onafhankelijkheid. In de Arabische wereld legde het nieuwe regime in Algerije contact met de Egyptische president Gamal Abdel Nasser en maakte het een wezenlijk onderdeel uit van de anti-koloniale golf waarbij de Fransen en Britten in 1956 een grote nederlaag leden bij hun jammerlijke avontuur in Suez, waarbij Tunesië en Marokko, eveneens in 1956, onafhankelijk werden, en waarbij de koninklijke families in Irak (1958) en Noord-Jemen (1962) van het toneel verdwenen. In deze zelfde periode begonnen ook de Palestijnen hun eerste acties om hun land weer politiek op de kaart te zetten.

In de rest van dit artikel baseer ik me voornamelijk op materiaal van de uitstekende, informatieve website “The Palestinian Revolution”, samengesteld door de Palestijnse wetenschappers Karma Nabulsi en Abdel Razzaq Takriti, en ook op de verhelderende podcast serie “Thawra” over Arabisch radicalisme in de twintigste eeuw.

De Palestijnse bevrijdingsbeweging had goede contacten met Algerije in de jaren na de onafhankelijkheid in 1962. In die tijd was het land een ontmoetingsplaats voor verschillende Afrikaanse en Aziatische bevrijdingsbewegingen. De Palestijnse schrijver en politicus Muhammad Abu Meizar, die in 1962 lid werd van de Palestijnse Nationale Bevrijdingsbeweging (Fatah), beschrijft hoe hij in 1964 voor het eerst met een vertegenwoordiger van de Cubaanse revolutie in contact kwam, toen hij Che Guevara in Algiers ontmoette. Palestijnen waren in die tijd relaties aan het opbouwen met verschillende bevrijdingsbewegingen uit Afrika, Azië en Latijns-Amerika. En vanuit Algerije reisde de eerste Palestijnse delegatie in 1965 naar China. In Algerije was ook de Cherchell Militaire Academie, waar veel Palestijnen studeerden en oefenden, hoewel Fatah in die tijd nog niet het eerste schot gelost had.

De Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) opende haar kantoor in Algerije in 1965. Haar eerste voorzitter (1964-1967), Ahmad al-Shukeiri, stond bekend om zijn vurige steun aan de Algerijnse zaak. Als vertegenwoordiger van Saoedi-Arabië en daarna van Syrië bij de Verenigde Naties in New York speelde hij van 1955 tot 1962 een actieve rol bij het verdedigen van de Algerijnse revolutie tijdens de jaarlijkse zittingen en speciale vergaderingen. Algerije steunde op zijn beurt de Palestijnse zaak van harte. De eerste publieke steun van welke regering dan ook voor de Palestijnse revolutie kwam van Algerije. Dit gebeurde in de vorm van de voorpagina van de officiële krant Al-Moudjahid, op 1 januari 1965, met een artikel getiteld: “De revolutionairen van 1 november (1954, begin Algerijnse bevrijdingsoorlog) groeten de revolutionairen van 1 januari (1965, eerste aanval van de PLO)”.

In die periode opende Fatah een trainingskamp voor Palestijnse strijders in Algerije met hulp van het Algerijnse leger. Een groot aantal Palestijnse vrijwilligers uit Europa en Noordwest-Afrika, en zelfs uit de VS, trainden daar, van wie sommigen verzetsacties gingen uitvoeren en zelf symbolen werden van de bevrijdingsstrijd, zoals Mahmoud al-Hamshari, Ghazi al-Husseini en Abdullah Franji. Abu Meizar beschreef de steun van Algerije aan de Palestijnse gewapende strijd: “In 1967 zorgden we voor de eerste wapenzending van Algerije naar Fatah. Toen vloog het eerste vliegtuig naar Damascus geladen met wapens voor Fatah. Dit was onze eerste wapenzending, maar we moeten niet vergeten dat in de dagen van president Boumédienne in 1966 de eerste officiële financiële steun aan Fatah kwam van de Algerijnse regering.”

Yasser Arafat, voorzitter van de PLO van 1969 tot 2004, is altijd erkentelijk geweest voor de compromisloze en onwankelbare solidariteit van Algerije met de Palestijnse zaak, evenals haar krachtige steun voor de pan-Arabische oorlogsinspanningen tegen het zionisme. Hij vertelde bijvoorbeeld hoe de Algerijnse president Boumédienne troepen naar Egypte stuurde om te vechten in de Arabisch-Israëlische oorlog van 1967. Boumédienne ging ook zelf naar Caïro en Damascus om te vragen wat ze nodig hadden voor de oorlog en bezocht daarna de Sovjet-Unie met het verzoek om Egypte en Syrië tanks en andere wapens te sturen ter vervanging van wat ze waren kwijtgeraakt. Over de onderhandelingen tussen Boumédienne en de Sovjets op dat moment zei Arafat: “Ze vertelden hem dat ze meer tijd nodig hadden en hij antwoordde dat als ze met tijd geld bedoelden, Algerije zou betalen. Hij gaf de Sovjet-Unie onmiddellijk tweehonderd miljoen dollar – wat nu neer zou komen op twee miljard dollar – om de wapenlevering zo snel mogelijk plaats te laten vinden. Niemand mag dit vergeten.”

Na de Naksa (tegenslag) in de oorlog van 1967, waarbij Israël 300.000 Palestijnen verjoeg uit Gaza en de Westelijke Jordaanoever, verklaarde Boumédienne: “De geschiedenis zal ons beoordelen als verraders en verliezers, als we de nederlaag accepteren. Israël zal de Arabische gemeenschap niet op de knieën krijgen. Algerije kan deze overwinning van Israël niet tolereren. De strijd is niet alleen een Palestijnse strijd. Het is waar dat we geografisch ver weg zijn, maar we hebben een rol te spelen.”

Elke dag in Gaza is er een andere Kham Thien

Net als Palestina en Algerije kennen ook Palestina en Vietnam een lange geschiedenis van verbondenheid. Vietnams bevrijdingsstrijd, eerst tegen Frankrijk en daarna tegen de Verenigde Staten, inspireerde de Palestijnen in hun gevecht tegen Israëls bezetting van hun land. Een van de overeenkomsten in de Palestijnse en Vietnamese strijd is het gebruik van tunnels als guerrillatactiek tegen een veel beter uitgerust leger. Misschien naar het voorbeeld van de Chinese communisten in hun strijd tegen de Japanse invallers, begonnen de Vietnamezen in de jaren veertig met het graven van een uitgebreid netwerk van tunnels om zich te verbergen voor de Franse koloniale troepen en ze aan te vallen. De 240 kilometer lange Cu Chi-tunnels, gelegen ten noordwesten van Saigon (Ho Chi Minh Stad), waren een strategisch bolwerk voor de communistische guerrillatroepen, bekend als de Viet Cong. Ze speelden een cruciale rol in het verzet tegen de Amerikaanse oorlog tegen Vietnam, onder andere als uitvalsbasis voor het Tet Offensief in 1968. Tegenwoordig gebruiken zowel de Palestijnse als de Libanese verzetsbeweging tunnels in hun strijd tegen Israël.

Een andere overeenkomst tussen beide oorlogen is de enorme vernietiging door hun machtige onderdrukkers. Voor Vietnamezen herinnert Israëls huidige vernietiging van Gaza aan de Amerikaanse bombardementen eind 1972 op last van president Richard Nixon. Vanaf 18 december wierpen VS bommenwerpers gedurende twaalf opeenvolgende dagen en nachten ongeveer 20.000 ton bommen af op Hanoi, de drukke noordelijke havenstad Hai Phong en andere plaatsen. De wijk Kham Thien in Hanoi werd het zwaarst verwoest.

Jonge Vietnamese activisten wijzen op de overeenkomsten tussen de genocide-oorlog van Israël tegen Gaza en de oorlog van de VS tegen Vietnam, om een nieuw publiek bekend te maken met de Palestijnse zaak. De historische echo’s van de twee oorlogen, waaronder beelden van de vernietiging van stedelijke centra (Gaza en Kham Thien), naast de gewelddadige dreigementen van de agressorstaten – waarbij Israël verklaarde dat het “Gaza plat zou gooien” en de Verenigde Staten dat ze “Noord-Vietnam terug naar het stenen tijdperk zouden bombarderen” – maken deel uit van een gemeenschappelijke geschiedenis van koloniale oorlog en anti-koloniaal revolutionair verzet. Deze gedeelde ervaring voedt een hernieuwd gevoel van internationale solidariteit.

De solidariteit, die nu opleeft, gaat in feite vele jaren terug. Onvoorwaardelijk bleven de Vietnamezen de Palestijnen en hun bevrijdingsstrijd steunen tijdens de gehele Koude Oorlog. Dit is ongetwijfeld te danken aan de overtuiging van de Vietnamese leiders dat de Palestijnse zaak hun eigen strijd tegen buitenlandse mogendheden voor eenwording en onafhankelijkheid weerspiegelde. De PLO knoopte in 1968 betrekkingen aan met Noord-Vietnam. In 1973, toen de oorlog in Vietnam zijn laatste fase inging, schreef de Palestijnse dichter Mahmoud Darwish: “Voor het gevoel van de volkeren van de wereld heeft Vietnam nu de fakkel aan ons doorgegeven.” In 1975, vlak na het einde van de oorlog in Vietnam, vestigde de PLO in Noord-Vietnam een kantoor met een officiële vertegenwoordiger, wat al snel de ambassade van Palestina in Vietnam werd. In de jaren negentig verwelkomde Vietnam bij vele gelegenheden Palestijnse leiders, waaronder Yasser Arafat. De PLO behoorde tot de weinige organisaties in het mondiale zuiden die China openlijk veroordeelden voor de invasie van Vietnam in 1979.

Hamza Hamouchene

Deel 1 lees je hier en deel 3 (inclusief enkele kritische kanttekeningen van de redactie) hier.

Het oorspronkelijk artikel “Vietnam, Algeria, Palestine – passing on the torch of the anti-colonial struggle” verscheen in november 2024 op de website van het Trans National Institute. Vertaling en bewerking: Jan Paul Smit. (De meningen in dit artikel zijn uitsluitend die van de auteur en komen misschien niet overeen met die van TNI, voegde TNI toe. Dat geldt ook voor Doorbraak, meer daarover in onze kanttekeningen bij deel 3.)