De Fabel van de illegaal 99, maart/april 2009
Auteur: Eric Krebbers
Zwarte mensen in Europese dierentuinen
Tot 10 mei 2009 is in Teylers Museum in Haarlem nog de prachtige tentoonstelling “De exotische mens. Andere culturen als amusement” te bezichtigen. De samenstellers hebben veel materiaal bijeengebracht over de mensentuinen die rond 1900 zo populair waren in Nederland en de rest van West-Europa. Helaas is deze racistische traditie nog niet echt ten einde.
Voordat het tentoonstellen van mensen uit niet-westerse landen een grote vlucht nam, werden er al regelmatig individuen uit de koloniën voor ‘de wetenschap’, maar vooral ter vermaak, rondgevoerd langs de grote Europese steden. Dat lag in de lijn van de lange traditie van het exploiteren van gehandicapten op bijvoorbeeld kermissen en in circussen. Het ging daarbij vaak om opvallend grote en kleine mensen, vrouwen met een baard of siamese tweelingen. Ook de eerste koloniale onderdanen die werden rondgevoerd waren vaak gehandicapt, en werden gepromoot onder het mom van nieuw ontdekte “mensenrassen”. Vanaf 1875 ging het echter om steeds grotere groepen. In de periode tot 1940 werden zo honderden gezelschappen naar Europa gehaald, soms met tientallen of zelfs honderden leden. Ze werden tentoongesteld in dierentuinen, circussen, jaarmarkten en op wereldtentoonstellingen. Men sprak van “Völkerschau”, negerdorp of human zoo. Die evenementen trokken tot tienduizenden bezoekers per dag. Ook in Nederland werden er in die periode tientallen van georganiseerd. Surinamers en Javanen waren bijvoorbeeld te bezichtigen op de koloniale tentoonstelling van 1883 en op de tentoonstelling vrouwenarbeid van 1898. Marokkanen zaten in het Paleis voor Volksvlijt in 1906 en opnieuw in 1912.
De tentoongestelde koloniale onderdanen werden ter plekke ook bestudeerd en opgemeten door wetenschappers. Velen van hen meenden dat zwarte mensen evolutionair gezien dichter bij de dieren stonden dan witte, en dat rechtvaardigde direct ook het gebruik van dierentuinen. De “exotische mensen” werden meestal tentoongesteld in een "authentieke” setting met hun “typische hutten en huisraad” en ze moesten vaak hun huisvlijt tonen en “authentieke” dansen uitvoeren. Ook werd er wel paard gereden en waren er geënsceneerde gevechten. De witte bezoekers waren nieuwsgierig naar de hen onbekende huidskleur, kleding en gewoonten van “exotische mensen”. Maar ze kwamen ook om te griezelen van hun vermeende onbeschaafde, wilde en primitieve aard. En veel Europeanen werden ook stiekem aangetrokken door hun eigen racistische projecties van zedeloosheid en een vrijere seksualiteit. De nu in Teylers Museum geëxposeerde grote kleurige aankondigingsaffiches sloten mooi aan bij al die verwrongen ideeën rond “de koloniale volkeren”. Verder zijn er onder meer ook borstbeelden, maskers, foto’s en filmpjes uit die tijd te zien, en moderne kunst die kritiek levert op de mensenshows.
Morele reflex
Een interessante reactie op de Haarlemse tentoonstelling kwam van de auteur Peter Delpeut in een recensie in NRC Handelsblad.(1) Delpeut betreurt het dat de samenstellers van de tentoonstelling willen voorkomen dat het net als vroeger weer zou uitdraaien op het eenzijdig bekijken van de ander. Hij had zichzelf juist “een historische sensatie” gewenst. Natuurlijk is hij tegen racisme, maar hij had toch graag eens dezelfde onbevangen nieuwsgierigheid willen voelen die zijn in de negentiende eeuw geboren opa en oma gehad zouden hebben bij zo’n mensententoonstelling. De aanwezige kritische moderne kunst werkte echter op hem als “de vingerwijzing van een strenge, politiek correcte juf”. Delpeut: “De hele expositie is doordrongen van de morele reflex die in het huidige tijdsgewricht van schaamte en excuses over slavernij en koloniaal verleden, nauwelijks meer lijkt te bedwingen.” De behoedzaamheid van de samenstellers was echt niet nodig geweest, meent hij, want “geen zinnig mens” zou nog het racistische wereldbeeld van destijds onderschrijven.
Daarbij zouden die kritische moderne werken volgens Delpeut “weinig anders doen dan eenduidig het slachtofferschap van de tentoongestelde en opgemeten mensen celebreren”. Daar zit wel iets in. De slavernij was destijds al enige tijd afgeschaft en de koloniale onderdanen kwamen meestal min of meer vrijwillig mee naar Europa. Op de tentoonstelling is te lezen hoe sommige jongeren tegen de wens van hun ouders afreisden om zelf het rijke Europa eens te aanschouwen, om iets avontuurlijks mee te maken. Daar aangekomen kwam het wel voor dat de jongens sjansten met de plaatselijke jonge vrouwen, handig inspelend op exotische seksuele fantasieën. Delpeut geeft toe dat de koloniale onderdanen weinig hadden in te brengen, maar wijst er terecht op dat ze niet teruggebracht moeten worden tot compleet machteloze individuen, meegesleurd door de golf van westers racisme.
Verlekkeren
Delpeut vindt het een goede zet van het museum om nieuwsgierigheid tot de grote lijn van de tentoonstelling te maken, nieuwsgierigheid van zowel de zijde van de wetenschap als van de bevolking. Nieuwsgierigheid die zijn opa en oma al kenden en “die nog steeds de onze is”. Wat hij niet lijkt te missen, is het bredere kader van het kolonialisme. Die politieke en economische achtergrond komt nauwelijks ter sprake op de Haarlemse tentoonstelling, en dat doet flink afbreuk aan het objectieve karakter daarvan. Er zijn bijvoorbeeld borstbeelden te zien van inwoners van Congo, de toenmalige persoonlijke kolonie van de Belgische koning Leopold. Op het bijschrift staat dat de Congolezen niet erg happig waren om mee te werken aan het maken van gipsafdrukken van hun hoofden, en dat dat iets van doen zou hebben met hun geloof. Delpeut roemt de schoonheid van de beelden. Maar wie zich realiseert dat de Belgen in diezelfde periode Congo leegplunderden, tussen de 3 en 10 miljoen Congolezen vermoordden, en van ontelbare anderen de handen afhakten, die zal de beelden en het tegenstribbelen van de modellen ineens met heel andere ogen bekijken. De mensententoonstellingen vonden allemaal plaats in de hoogtijdagen van het westerse kolonialisme. In de andere landen waar “exotische mensen” vandaan gehaald werden, was de situatie niet veel beter dan in Congo. In India hongerde de Engelse regering welbewust tientallen miljoenen mensen uit. Nederland hield huis in Indië, de Verenigde Staten op de Filippijnen, Engeland, Frankrijk en Duitsland in Afrika, en ga zo maar door. Alleen in die context kunnen we proberen werkelijk te begrijpen waarom zwarte mensen ervoor ‘kozen’ om zich zo te laten bekijken.
Macht had dus veel meer centraal moeten staan bij de expositie. Macht om de ander op te laten draven. Macht om de ander tot object te maken. Macht om de ander te kijk te kunnen stellen in een setting die hem kunstmatig gescheiden houdt van de toeschouwers. Macht om zijn dagelijkse leven zo goed als transparant te maken. Macht om de ander aan het werk te kunnen zetten, nepgevechten te laten uitvoeren, vast te pinnen op bepaalde culturele uitingen, op te kunnen meten, en in sommige gevallen: uit te kunnen kleden. Want daar ging het bij veel van de betrokken wetenschappers in het victoriaanse tijdperk ook om: met goed fatsoen de baas te kunnen spelen over blote exotische vrouwen en hen te bekijken en te betasten. Zonder zichzelf bloot te geven natuurlijk. Als het puur om algemeen menselijke nieuwsgierigheid was gegaan, waarom werden er dan destijds in Afrikaanse steden geen mensentuinen opgericht met hokken vol witte wetenschappers met stereotype witte jassen, of zakenmannen met hoge hoed, wandelstok en sigaar? Waar zwarte vrouwen zich in hun lunchpauze aan konden komen verlekkeren?
Koppensnellen
Het is opvallend dat Delpeut niet aangeeft dat hij zich ook wel eens zou willen inleven in de wereld van de zwarte “exotische mens”. Er is op de tentoonstelling sowieso weinig dat blijk geeft van hun beleving van de mensentuinen. Het is misschien te makkelijk om de samenstellers daarvan de schuld te geven, want waarschijnlijk is daarvan indertijd vrij weinig vastgelegd. De geschiedenis wordt immers altijd door de overwinnaars geschreven. Maar zo blijft de belevingswereld van de opa en oma van Surinaams-Nederlandse, Marokkaans-Nederlandse en Indonesisch-Nederlandse bezoekers volkomen buiten bereik. De samenstellers hebben wel hun best gedaan om te laten zien dat er indertijd ook al heel wat kritiek was op het tentoonstellen van mensen, met name uit journalistieke hoek. Delpeut neemt iets te makkelijk aan dat hedentendage iedereen zich zo’n kritische blik heeft eigen gemaakt. Racisme leeft helaas nog in brede kring, en in Teylers Museum is te merken dat sommige oudere bezoekers de tentoonstelling eerder bezien met een gevoel van nostalgie dan afkeer. Het is bovendien de vraag of alle bezoekers de soms ietwat verborgen kritische boodschap van de moderne kunst wel meekrijgen.
Zoals gezegd willen de samenstellers voorkomen dat de “exotische mens” opnieuw te kijk gesteld wordt. Het is onbegrijpelijk dat ze er dan toch voor gekozen hebben om stukken lichaamsdelen van zwarte mensen op sterk water tentoon te stellen, zoals lippen en een neus. Er staan ook vier schedels naast elkaar op een rijtje, drie van zwarte mensen en een van een aap. Dat plaatst de samenstellers zelf in de schandelijke traditie van het Europese koppensnellen. Na afloop van veel koloniale oorlogen werden schedels en skeletten van de afgemaakte plaatselijke bevolking meegenomen naar Europa als trofee, of voor musea en de wetenschap. In Nederlandse musea hebben zo naar schatting 100 duizend mensen en delen van mensen hun laatste rustplaats gevonden.(2) Het gaat om Aboriginals, Maori's, Inuit, Noord-Amerikaanse Indianen en vele anderen. Alleen al op de zolder van het Leidse Anatomisch Museum liggen 2.792 mensenhoofden uit de hele wereld. Het Leidse Museum van Volkenkunde heeft zelfs drie skeletten van Aboriginals die door handelaren op bestelling zijn gedood.(3) “Tot 20 jaar geleden werden via speciale bedrijven geraamten aangeleverd voor zowel museale doeleinden als medisch onderwijs. Op een gegeven moment werd bekend dat in opdracht van deze ondernemingen in onder meer India en Pakistan skeletten op straat werden uitgezocht. Van te voren werd dus bepaald wie er werd omgelegd”, aldus directeur Steven Engelsman van het Leidse museum.
Mobieltjes
Naast de moderne kunst legt de tentoonstelling nog meer interessante links naar het heden. Zo wordt het schedelmeten terecht op één lijn geplaatst met modern DNA-onderzoek om vroege migratiestromen in kaart te brengen.(4) Ook worden er - helaas zonder commentaar - beelden vertoond van tv-programma’s als “Groeten uit de rimboe” en “Groeten terug” waarbij de camera’s van SBS6 meekijken over de schouders van Nederlandse en Belgische gezinnen die geconfronteerd worden met het leven in een Afrikaans dorp, of die thuis een Afrikaans gezin op bezoek krijgen.(5) Ruim anderhalf miljoen Nederlanders keken er per aflevering naar en griezelden van de primitieve omstandigheden waaronder de Namibische Himba’s leven. Maar net als bij de vroegere mensentoonstellingen werd er simpelweg een Europese fantasie in scène gezet met maar één doel: de Afrikanen wegzetten als primitieve mensensoort. Alles draait om hun schijnbare tekort aan beschaving, om wat ze niet zijn en hebben. Door de hele opzet van de programma’s is dat nog de enige maatstaf waaraan ze beoordeeld kunnen worden.
Voor de opnamen moesten de Himba’s hun horloges, mobieltjes, auto’s, T-shirts, geweren, sigaretten, alcohol en coca-colaflessen verbergen. Ze moesten zich van de regie ook grappig en dom voordoen. Ze mochten geen Engels spreken en aids moest onbenoemd blijven. De Himba wonen relatief afgelegen doordat ze rond 1900 moesten vluchten voor de Duitse kolonisatoren die toen tussen de 25 en 100 duizend Herero’s vermoordden. Ook die politieke context werd aan de witte kijker onthouden. Dat Himba’s bereid zijn om voor toeristen en de westerse kijkers zo’n beperkte versie van zichzelf te spelen, komt omdat het hen wat geld oplevert, hoewel de omroep veel beloften niet zou zijn nagekomen. Het is jammer dat de samenstellers van de Haarlemse tentoonstelling niet de moeite hebben genomen om deze achtergronden van de vertoonde SBS-programma’s te benoemen.
Illegalen
De catalogus van de tentoonstelling maakt echter heel veel goed omdat daarin meer contexten worden benoemd en scherper stelling wordt genomen, met name in het hoofdstuk “De menselijke zoo na Abu Ghraib” van Karel Arnaut. Dat begint met het naziplan om een aantal Joden te sparen en hen tentoon te stellen in een mensentuin. Dan zouden publiek en wetenschap goed kunnen zien hoe zulke “Untermenschen” leefden. Ook van andere “minderwaardige volken” zouden zo wat exemplaren tentoongesteld kunnen worden, was het idee. Arnaut laat zien zo hoe mensentuinen en vernietiging eigenlijk twee kanten van dezelfde medaille vormen. Precies als sommige door mensen bedreigde diersoorten ‘beschermd’ worden in dierentuinen. De “exotische mens” wordt uit zijn omgeving gered, maar vervolgens opgesloten in pretparken en stereotype gedragspatronen. En dat komt nog steeds voor, laat Arnaut zien. In de zomer van 2002 werden in België in het Rainforest-natuurpark “pygmeeën” gehouden. Die beschikten niet over arbeidscontracten of middelen van vervoer, en hun paspoorten waren afgenomen. Er ontstond veel verzet tegen de expositie, en organisaties van Afrikanen vergeleken de situatie van de “pygmeeën” met die van illegalen, die ook vaak naar de pijpen van hun baas moeten dansen. Drie jaar later werden er ook vier dagen lang Afrikanen in de dierentuin van Augsburg gehouden.
Delpeut meent dat de Haarlemse samenstellers teveel inspelen op een schaamtegevoel. Maar de organisatoren van de recente mensententoonstellingen in België en Duitsland zouden zich toch echt diep moeten schamen. Het is echter te hopen dat de bezoekers van de Haarlemse tentoonstelling eerder anti-racistische woede voelen opwellen, woede die ervoor gaat zorgen dat mensententoonstellingen voorgoed verleden tijd worden.
Voor meer informatie over de tentoonstelling zie: Teylers Museum-website . De catalogus is samengesteld door Patrick Allegaert en Bert Sliggers. Uitgeverij: Lannoo, € 29,95. ISBN: 9789020982893.
Noten
Terug